Neurorevalidatie, Cranenburgh 2e druk
Hoofdstuk 2| Belangrijke neurowetenschappelijke
concepten
2.1 Stimulus-respons – versus spontaan gedrag
Veel therapieën zijn op dit principe gebaseerd: zoeken naar prikkels om adequate reacties uit te
lokken.
Neurale ontwikkeling: lang voor de geboorte is er al spontante neurale activiteit, die o.a.
allerlei foetale bewegingen tot gevolg heeft. Dit zijn dus geen reflexbewegingen. Wanneer uit
stamcellen neuronen worden gekweekt, dan vormen deze op een gegeven moment
onderlinge verbindingen en ontstaat er een neutraal netwerkje. Vanaf dat moment kan men
ook spontane elektrische activiteit registreren.
Een belangrijk facet van de revalidatie kan zijn: het geleidelijk afbouwen van stimuli en
structuur en het opbouwen van zelf geïnitieerd gedrag. (niet altijd accent leggen op stimuli
en structuur in kliniek kan iemand bv goed functioneren maar thuis dan niet).
2.2 Functies zijn verankerd op verschillende niveaus
Multipele representatie: functies zijn op meerdere plaatsen tegelijk in de hersenen
vertegenwoordigd.
Archi: ruggenmerg/hersenstam arousal, reflexen
Paleo: limbisch system/ basale kernen emotionele, automatische functies
Neo: cortex cognitieve, bewuste, complexe interacties
Voorbeeld met geluid:
Archi pupilreflex paleo oriëntatie neo verbaal antwoord
Meest automatische beweging minst automatische beweging
Klinische consequentie: bij een gelokaliseerde laesie in de hersenen is bijna nooit een functie in zijn
geheel uitgevallen, er is altijd een soort ‘resterende mogelijkheid’.
2.3 Ensembles, circuits en netwerken
Vele deelfuncties (bewegen linkerhand, rechterhand, voelen, horen) spelen in een onderliggende
samenhang een rol. In de hersenen wordt het ‘samenspel’ mogelijk gemaakt door de associatiebanen
(witte stof, subcorticaal) die alles met alles verbinden. Dit is ook de reden dat het menselijk
functioneren ingrijpend verstoord kan raken door subcorticale laesies (bv. Subcorticale dementie,
ms). BV. Bij een laesie recht pariëtaal kan de patiënt een visueel neglect hebben. Dan zouden er
problemen kunnen zijn met: lezen, schrijven, rekenen, aankleden, opruimen enz.
Stoornisgerichte informatie (bv uit neurologisch onderzoek) geeft slechts een beperkte
informatie. De primaire neurologische functies kunnen bv volledig intact zijn (spierkracht,
sensibiliteit etc), terwijl de patiënt op allerlei fronten problemen ervaart in dagelijks leven.
o VB: Iemand kan alleen uitstekend een muziekinstrument bespelen, maar blijkt zich
niet te kunnen voegen in de ensemble als gehaald, waardoor veel muziek onmogelijk
wordt. We moeten dus weten welke muziekstukken de patiënt speelt en wil spelen,
dan wordt pas duidelijk wat wel en niet kan (activiteiten- en participatie niveau).
Bij de aanpak moeten we ons niet blindstaren op die ene stoornis, maar op activiteiten die
voor de patiënt belangrijk zijn. Dan blijkt soms dat bepaalde stoornissen gewoon niet
belangrijk zijn. Of dat geringe aanpassing voldoende is.
2.4 Sensomotorische cirkel/perceptie-actiecyclus