SAMENVATTING KLINISCH REDENEREN WEEK 1 T/M 7
Samenvatting week 1: klinisch redeneren
• De student verwoordt wat het verschil is tussen curatieve en palliatieve zorg.
• De student legt uit wat palliatieve zorg inhoudt en weet welke thema’s van belang zijn
in de palliatieve fase.
Palliatieve zorg is een benadering die de kwaliteit van leven verbetert van patiënten en
naasten die te maken krijgen met een levensbedreigende aandoening, door het voorkomen
en verlichten van lijden door middel van vroegtijdige signalering en zorgvuldige beoordeling
en behandeling van pijn en andere symptomen van lichamelijke, psychosociale en spirituele
aard. Als iemand bijvoorbeeld dementie heeft, weet je dat diegene daaraan overlijdt
uiteindelijk. Dwarslaesie valt onder curatieve zorg, je kunt met therapie enigszins dingen
verbeteren en diegene hoeft daaraan niet te overlijden. ‘
Thema’s die belangrijk zijn:
- Kwaliteit van leven, niet alleen gefocust op lichamelijke aspecten maar ook op
lichamelijke, sociale en psychische aspecten.
- Symptoommanagement
- Multidimensionale en integrale zorg, het is bij palliatieve zorg belangrijk om oog te
hebben voor alle dimensies die bij het leven horen. Lichamelijk, psychisch, sociaal,
existentieel (wat betekent dat voor jou om in deze situatie te zitten). Er zijn vaak
meerdere mensen bij. Als hulpverleners weten dat je bij de casus betrokken bent,
overleggen over wat de beste zorg is voor de patiënt.
- Zorg voor cliënt en naasten
- Anticiperen en proactieve zorgplanning, op tijd gesprekken voeren over wat iemand
te wachten staat.
- Autonomie, zorgvrager beslist zelf over zijn of haar behandeling. Hij geeft ook aan
wat de grenzen zijn.
4 dimensies waarbij kwaliteit van leven centraal staat
- lichamelijke dimensie: functioneel → iemand kan slechter lopen, pathofysiologisch,
sensorisch
- sociale dimensie: kan ik nog werken? Eerder werk los moeten lagen. Mantelzorg, hoe
geef ik de zorg aan mijn partner/ moeder?
- psychische dimensie → hoe voel ik me eronder, welke emoties heb ik, cognitief
- existentiële dimense → heb ik mijn leven goed geleefd?, wie wil ik nog spreken? Hoe
staat iemand erin dat hij niet meer beter wordt, wil iemand erover praten, bewust zijn
van verschillen in culturen
, • De student kent de meest voorkomende symptomen bij cliënten in de palliatieve fase
en kan inschatten welke mensen een verhoogd risico hebben op deze symptomen en
kan deze herkennen in de fase van vroegsignalering.
Oncologische patiënten thuis: vermoeidheid (71%), pijn (56%), slaapproblemen (51%)
Oncologische patiënten ziekenhuis: vermoeidheid (82%), gebrek aan eetlust (75%), pijn
(71%), droge mond (71%)
COPD-patiënten: dyspneu (94%), hoesten (70%), vermoeidheid (68%), pijn (68%)
Patiënten met hartfalen: dyspneu (72%), vermoeidheid (69%), slaapproblemen (45%)
• De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘slaapproblemen’ in de
palliatieve fase.
Oorzaken: onderverdeeld in predisponerende, uitlokkende en onderhoudende factoren
Predisponerende factoren: bepaalde vormen van kanker (long- en borstkanker) en een
slechte lichamelijke toestand. Ze treden vaker op bij scheiding, lagere SES, slaapproblemen
in de familie en in de voorgeschiedenis. Ook bij hyperactiviteit en een voorgeschiedenis met
andere psychopathologie ontstaan vaker slaapproblemen.
Uitlokkende factoren: ongewenste slaaphouding, onvoldoende behandelde of behandelbare
lichamelijke symptomen als gevolg van ziekte/ behandeling/ comorbiditeit, verstoren van het
dag- en nachtritme (alzheimer/ dementie), onrust/verwardheid/ delier, piekeren en
bezorgdheid over de ziekte en de gevolgen daarvan, depressie, spanning, angst,
bijwerkingen van medicijnen, bijwerkingen van middelen, omgevingsfactoren
Onderhoudende factoren: als er eenmaal slaapproblemen bestaan kunnen ze worden
onderhouden door gedrag en inadequate gedachten. Met gedrag wordt verkeerde
slaaphygiëne, frequent veranderen van slaap- en waaktijden, verminderde activiteit, veel
slapen overdag en langdurig onjuist gebruik van slaapmedicatie gebruikt. In adequate
gedachte over slaapproblemen of mogelijke invloeden daarop kunnen ook leiden tot
blijvende slaapproblemen. Voorbeelden zijn ‘ik moet 8 uur slapen om goed te functioneren’
en ‘als ik niet goed slaap, zal mijn ziekte verergeren’.
Symptomen: vermoeidheid, verminderd vermogen tot het omgaan met stress, verstoring van
het cognitief functioneren overdag (geheugenproblemen), anhedonie (niet kunnen genieten),
stemmingsstoornissen (snel geprikkeld) en een verminderd functioneren van het
immuunsysteem.
• De student legt uit wat de verschillende stadia van palliatieve zorg inhouden
(ziektegerichte-, symptoomgerichte palliatie, palliatie in de stervensfase, nazorg).
1. Markering van het begin van de palliatieve fase (surprise question, gebeurt vaak door
een arts)
2. Ziektegerichte palliatie: er wordt geprobeerd de situatie te verbeteren door de
onderliggende oorzaak te bestrijden. Er wordt geprobeerd levensverlenging te
behalen. Het heeft een tijdelijk karakter, baten en lasten van behandeling moeten
worden afgewogen, hoop en verwachtingen moeten realistisch zijn.
3. Symptoomgerichte palliatie: is gericht op het handhaven van de kwaliteit van leven,
symptomen worden geprobeerd te voorkomen en wanneer ze al aanwezig zijn
worden ze bestreden.
4. Stervensfase: deze gaat in wanneer iemand nog maar een paar dagen te leven heeft.
Er wordt gestreefd naar een zo goed mogelijke kwaliteit van sterven. Zorgen dat
iemand zo fijn mogelijk kan sterven. Belastende symptomen worden bestreden.
, 5. Nazorg: je bekommeren om de familie, vragen hoe zij alles hebben ervaren.
Bijvoorbeeld door middel van een huisbezoek.
Verschillende markeringen
- plotselinge en snelle achteruitgang. Deze zorgvragers zijn vaak nog behoorlijk lang
stabiel, redelijk hoog functioneringsvermogen, daarna volgt een korte periode van
snelle achteruitgang. Dit zie je vaak terug bij oncologische problematiek.
- Geleidelijke achteruitgang met ernstige episodes. Lager functioneringsniveau,
tussendoor acute fasen. Geleidelijke & progressieve achteruitgang.
- Lange aanwezige, onvoorspelbare achteruitgang. Laag functioneringsniveau,
beperkingen in de ADL/ fysieke beperkingen. Langdurige achteruitgang. Moeilijk in
tijd te voorspellen.
• De student is op de hoogte van aandachtspunten en complicaties bij de venapunctie.
Aandachtspunten
- Wanneer bloed afgenomen wordt met een gesloten systeem en de cliënt de insteekopening
na bloedafname zelf afdrukt, hoeven er geen handschoenen gedragen te worden.[2]
- De keuze voor de maat van de naald is afhankelijk van de dikte van het vat: hoe dunner het
vat, hoe dunner de naald. En van de hoeveelheid bloed die wordt afgenomen: bij grote
hoeveelheden een dikkere naald.
- Zorg dat de arm waarin wordt geprikt, voldoende ondersteund wordt. Hiermee beperk je de
kans op onverwachte bewegingen.
- Leg de stuwband ongeveer een handbreedte boven de aan te prikken plaats aan. Stuw niet
te hard, de polsslag moet voelbaar blijven. Stuw niet te lang, bij voorkeur niet langer dan 1
minuut. Te lange stuwing kan leiden tot hemolyse en bijmenging van weefselvocht. Daarbij
kan het een onaangenaam gevoel geven.
- Desinfecteer de huid bij bloedafname voor kweek en bij cliënten met een verminderde
weerstand.[3]
- Maak een zorgvuldige afweging voor een tweede keer prikken wanneer het de eerste keer
niet lukt. Doe niet meer dan twee pogingen. Kies daarna een nieuwe locatie.
- Bij een cliënt met stollingsstoornissen of een cliënt die antistolling gebruikt, kan het stelpen
van de bloeding langer duren. Druk de punctieplaats langer af of leg zo nodig een
drukverband aan.
- Reinig en desinfecteer de stuwband na gebruik als deze bij meerdere mensen gebruikt
wordt. Dit is om overdracht van micro-organismen te voorkomen. Er zijn ook
wegwerpstuwbanden op de markt.
Complicaties
- De ader wordt onvoldoende zichtbaar of voelbaar. Laat de cliënt enkele malen de vuist
openen en weer sluiten bij een aangelegde stuwband. Vraag de cliënt vanuit een liggende
positie de arm naar beneden te laten hangen, onder het niveau van het hart. Beklop de te
injecteren plaats stevig met wijs- en middelvinger of verwarm de arm in een warm badje of
met een warme vochtige doek of hotpack.
- De ader voelt hard aan. Waarschijnlijk is de conditie van de vaatwand niet optimaal. Zoek
een andere geschikte ader.
- De ader rolt weg. Fixeer de ader door de huid met duim en wijsvinger goed strak te houden.
Fixeer bij een injectie op de handrug de ader door de huid over de knokkels strak te trekken.
Injecteer met een dunne naald. Injecteer op de plaats waar een handrugader zich vertakt.
- Er stroomt helderrood pulserend bloed in de buis of spuit. Er is waarschijnlijk een arterie
aangeprikt. Verwijder de naald, druk de punctieplaats af en leg een drukverband aan,
overleg met de arts.
, - Er ontstaat een zwelling. De naald heeft de ader doorboord. Maak de stuwband direct los en
trek de naald voorzichtig uit de ader.
- De naald ligt naast de ader. Voel met de vrije hand hoe de naald ligt ten opzichte van de aan
te prikken ader. Corrigeer de ligging van de naald of prik nogmaals met een nieuwe naald.
Beweeg de naald in ieder geval niet van links naar rechts en omgekeerd als de naald in de
cliënt zit. Je snijdt dan in het onderhuidse bindweefsel.
- Er ontstaat een bloeduitstorting. Maak de stuwband los en beëindig de handeling. Druk de
insteekopening af.
• De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘vermoeidheid’ in de
palliatieve fase.
• uitleggen wat de fasen van ‘risico-inschatting’ en ‘vroegsignalering’ inhouden, en hoe
ze zich verhouden tot het klinisch redeneren.
Risico-inschatting: De verpleegkundige weet op basis van diepgaande kennis welke mensen
een verhoogd risico op het ontstaan van bepaalde problemen.
Vroegsignalering: de verpleegkundige weet dat veel problemen zich aandienen met
voortekenen of vroege symptomen, zij kent die en kan daardoor tijdig een probleem
signaleren.
Benodigde kennis en vaardigheden: kennis van ziektebeelden, communicatieve
vaardigheden, observatievaardigheden (gebruik al je zintuigen), methodisch werken, op de
hoogte blijven va ontwikkelingen/ onderzoek in de palliatieve zorg
Kwaliteit van leven wordt verbeterd door het voorkomen en verlichten van lijden door middel
van vroegtijdige signalering en zorgvuldige beoordeling en behandeling van pijn en andere
symptomen. Bij vroegsignalering kun je de signaalkaarten van IKNL gebruiken
• risico-inschatting en vroegsignalering toepassen bij patiëntproblemen in de palliatieve
fase.
meest voorkomende symptomen in de palliatieve fase. Vermoeidheid komt heel veel voor, dit
is vaak vermoeidheid zonder specifieke reden (niet hard gewerkt of veel gesport).