Gezondheidsstrafrecht - Samenvatting literatuur
Voorbereiding voor college 1 – maandag 1 maart (ontmoeting tussen gezondheidszorg en
strafrecht en strafrechtelijke aansprakelijkheid)
Strafrecht en de (kwaliteit van) zorg - Een benadering vanuit de gezondheidsrechtelijke praktijk,
Mr. W.R. Kastelein
Inleiding
Een knelpunt in het kader van de (toetsing van de) kwaliteit van de zorg is de samenloop van het
bestuursrechtelijk en strafrechtelijk toezicht en de samenloop van straf- en tuchtrecht. Op grond van
artikel 4a van de Kwaliteitswet Zorginstellingen (Kwzi) is iedere zorginstelling verplicht een calamiteit,
dat wil zeggen een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit
van zorg en die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt/cliënt van de instelling
heeft geleid, aan IGZ te melden. Op grond van de Handreiking samenwerkings- en informatieprotocol
IGZ-OM dient IGZ aan het OM-melding te doen van calamiteiten die ook een medische strafzaak zijn,
dat wil zeggen dat er een redelijk vermoeden is van schuld aan een strafbaar feit. Door de betrokken
beroepsbeoefenaar wordt toetsing door straf- en tuchtrechter vaak als dubbele berechting ervaren.
Toepasselijke wet- en regelgeving
Euthanasie en hulp bij zelfdoding
Op grond van de artikelen 293 en 294 Sr zijn euthanasie en hulp bij zelfdoding strafbaar. Bij de
invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in 2002 zijn
de zorgvuldigheidsnormen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad vanaf 1984 in het zgn.
Schoonheim-arrest waren geformuleerd, gecodificeerd in de vorm van een bijzondere
strafuitsluitingsgrond vastgelegd in artikel 293 lid 2 Sr. Tot 2002 moest de arts zich beroepen op
overmacht in de zin van conflict van plichten zoals geregeld in artikel 40 Sr. Strafbaar handelen wordt
niet strafbaar verklaard als aan bepaalde in de Wtl en de Wet op de lijkbezorging vastgelegde
zorgvuldigheideisen is voldaan. Van de arts wordt verwacht dat hij euthanasie meldt bij de
gemeentelijk lijkschouwer door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijk
lijkschouwer. Bij deze mededeling voegt de arts een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van
de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 2 Wtl. De gemeentelijk lijkschouwer brengt vervolgens
verslag uit aan de regionale toetsingscommissie euthanasie (RTE), waarbij hij het verslag meezendt.
De RTE toetst achteraf of de arts heeft gehandeld overeenkomstig de in artikel 2 Wtl neergelegde
zorgvuldigheidseisen.
Uit de evaluatieonderzoeken blijkt dat de Wtl bijdraagt aan het vergroten van de zorgvuldigheid en
transparantie van levensbeëindigend handelen door artsen en aan de rechtszekerheid van artsen.
Dood en lichamelijk letsel door schuld
De artikelen 307, 308 en 309 Sr regelen de delicten dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld.
Schuld in deze artikelen houdt in dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam
en/of nalatig moet hebben gehandeld. Er moet dus sprake zijn van grove nalatigheid welke door het
OM moet worden bewezen. De in acht te nemen voorzichtigheid en zorgvuldigheid moeten groter
zijn naarmate het negatieve gevolg beter voorzienbaar is en daardoor op de zorgverlener een
verzwaarde zorgplicht kan rusten. De verdachte kon anders handelen (vermijdbaarheid) en moest
ook anders handelen (verwijtbaarheid).
1
,Het in de steek laten van een hulpbehoevende en/of opzettelijke benadeling van de gezondheid
In de artikelen 255 en 257 Sr is neergelegd dat een persoon die tot verzorging krachtens
overeenkomst of wet verplicht is, strafbaar is als hij die persoon opzettelijk in hulpeloze toestand
brengt of laat (met een strafverzwaring als dit zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft).
Het betreft hier een opzetdelict waarvoor derhalve ten minste voorwaardelijk opzet bewezen moet
worden. Daarnaast zal bewezen moeten worden dat de patiënt in hulpeloze toestand verkeerde. Dit
kan in het geval van een geneeskundige behandelingsovereenkomst problematisch zijn, omdat
patiënten in het algemeen wel in staat zijn zich tot een andere beroepsbeoefenaar te wenden en dus
niet hulpeloos zijn.
Ook het opzettelijk benadelen van de gezondheid zoals vastgelegd in artikel 300 lid 4 Sr is een
opzetdelict waarbij het bewijzen van (voorwaardelijk) opzet een door het OM te nemen hindernis
vormt. Hiervoor is tevens vereist dat er een causaal verband is tussen de grove schending van de
zorgplicht en de benadeling van de gezondheid van het slachtoffer.
Samenloop van straf- en tuchtrecht
Behandelaren van Sylvia Millecam
Sylvia ontdekte in september 1999 een knobbeltje in haar borst. Zij raadpleegde haar huisarts en na
hem nog vier andere regulier werkzame artsen/medisch specialisten in een periode van drie jaar. Zij
adviseerden allen operatief ingrijpen. Afspraken die daarvoor werden gemaakt, kwam Millecam niet
na. Zij bezocht in diezelfde periode talloze alternatieve genezers, onder wie drie BIG-geregistreerde
alternatief werkzame artsen, die haar onderzochten en behandelden met onder meer
elektroacupunctuur, zouttherapieën, een magneetveldapparaat, homeopathische middelen en
voedingssupplementen. Dit alles zonder succes. Zij overleed in augustus 2001 na een korte opname
in het ziekenhuis.
De Hoge Raad stelt dat het zelfbeschikkingsrecht de arts niet ontslaat van zijn zorgplicht jegens de
patiënt, waaronder de plicht de patiënt te (blijven) informeren over de mogelijke nadelen van
zijn/haar keuze, dat de arts onder omstandigheden ook de plicht heeft te proberen een patiënt die
een voor zijn gezondheidstoestand onverstandige beslissing lijkt te gaan nemen op andere gedachten
te brengen.
Het Centraal Tuchtcollege (CTG) vraagt evenals de strafrechter aandacht voor het
zelfbeschikkingsrecht van de patiënt, maar normeert de verhouding arts-patiënt anders. Het CTG
acht de persoonlijke keuze van de patiënt echter voor de beoordeling van de klacht niet aan de orde.
Het CTG stelt dat het erom gaat of de arts aan patiënte met deze keuze de zorg heeft geboden
waartoe hij als arts jegens haar onder de omstandigheden gehouden was. Het CTG stelt daaromtrent
het volgende. Ten aanzien van de behandelingsmogelijkheden dient de alternatief werkzame arts ten
minste de patiënt voor te lichten over de bestaande reguliere en alternatieve
behandelingsmogelijkheden. Een en ander legt een zware informatie- en dossierplicht bij de arts die
alternatieve zorg biedt. Wanneer een (tevens) alternatief werkend arts de uitdrukkelijke keuze van
een patiënt om niet regulier behandeld te worden respecteert, dient dat, en ook het feit dat de
patiënt die keuze heeft gemaakt, op basis van adequate informatie uit het dossier te blijken. Van
belang is verder dat het CTG expliciet overweegt dat een tuchtklacht geen criminal charge is en
derhalve door IGZ, tevens klager in de tuchtzaak, geen cautie hoeft te worden gegeven (in
tegenstelling tot in het strafrecht).
De Hoornse gynaecoloog
2
,Om circa 17.10 uur is de gynaecoloog naar huis gegaan om te eten zonder nadere afspraken te
maken met de verloskundige. Hij kon thuis het EPD inzien maar niet het CTG. Om circa 20.10 uur
heeft een coassistent opgemerkt dat het CTG ernstig verslechterd was en de verloskundige
geïnformeerd, die de gynaecoloog heeft gebeld. De gynaecoloog is naar het ziekenhuis gekomen en
heeft een spoedsectio gedaan waarbij een uterusruptuur is geconstateerd. Het kind is twee dagen
later overleden.
Het college verwijt de gynaecoloog dat hij na 17.00 uur vanuit huis onvoldoende de regie heeft
gehouden, nu hij vanuit huis het CTG niet kon volgen en er sprake was van een risicobevalling. Verder
had hij duidelijke afspraken moeten maken met de verloskundige bij zijn vertrek en, toen hij lange
tijd niets hoorde, zelf contact moeten opnemen. Voorts achtte het Centraal Tuchtcollege het
ongepast en onprofessioneel dat hij in aanwezigheid van anderen de competentie van de
verloskundige aan de orde heeft gesteld en dit ook nimmer met de verloskundige heeft uitgepraat.
Het Gerechtshof te Amsterdam acht dood en tevens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door
schuld in de uitoefening van het beroep bewezen met als belangrijkste verwijt dat de gynaecoloog als
hoofdbehandelaar en eindverantwoordelijke vanaf het moment van het ingaan van zijn dienst om
09.00 uur tot hij om 20.10 uur werd gewaarschuwd volstrekt onvoldoende de regie heeft gehad.
Hierdoor is een causaliteitsketen van gebeurtenissen veroorzaakt die gezamenlijk hebben geleid tot
de fatale afloop. Daarmede staat voor het hof (ook) vast dat de gynaecoloog heeft gehandeld in strijd
met de eisen van het goed hulpverlener schap en in strijd met de eisen die aan een redelijk bekwaam
zorgverlener kunnen worden gesteld.
De Twentse neuroloog
De neuroloog was bekend om zijn expertise op het gebied van Alzheimer en Parkinson. Bij overname
van patiënten van de neuroloog door collega’s in 2003/2004 bleek dat hij een aantal foute diagnoses
had gesteld. Daarna volgden klachtprocedures in 2004. Hierna volgden in 2009 en latere jaren
onderzoek rapportages van twee commissies-Lemstra en de commissie-Hoekstra. Al deze commissies
oordeelden uiterst negatief over het handelen van Jansen Steur en andere
betrokkenen/verantwoordelijken. Een vijftal patiënten c.q. nabestaanden klaagden de neuroloog in
2013 aan bij het tuchtcollege in Zwolle. Opvallend is dat IGZ geen gebruik maakte van haar
klachtrecht, maar wel in een parallelle procedure door dezelfde patiënten werd aangeklaagd wegens
laksheid bij het toezicht op Jansen Steur.
De Haagse borstchirurg
Een BIG-geregistreerd gynaecoloog opent een privékliniek waarin hij in 2008 en 2009 esthetische
chirurgische behandelingen uitvoert, waarvan circa driehonderd borstvergrotingen. Hij afficheert zich
(ten onrechte) als (borst)chirurg. Al snel krijgt IGZ meldingen van de Nederlandse Vereniging voor
Plastische Chirurgie (NVPC) over ernstige wondinfecties waarna de borstprotheses moesten worden
verwijderd. In zowel een tuchtrechtelijke als een strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat de door
de arts tijdens de borstcorrecties gebruikte operatiekamer niet voldoet aan de geldende richtlijnen,
dat de arts de regels voor infectiepreventie niet naleefde, dat de door hem gebruikte mamma-
navigator niet CE-gemarkeerd was, dat hij bij een aantal patiënten in de nazorg tekortschoot en dat
hij ten onrechte de titel van chirurg voerde.
In de tuchtzaak oordeelde het CTG dat de omstandigheden waaronder hij sedatie toepaste te
risicovol waren, dat de dossiervoering niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dat de arts niet
lege artis werkte door een insufficiënte techniek met de mamma-navigator toe te passen.
3
,In de strafzaak wordt de arts onder meer ten laste gelegd dat hij tien patiënten zou hebben
mishandeld, waardoor zij zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen en/of hun gezondheid
opzettelijk is benadeeld (art. 300 Sr), en dat door zijn schuld zwaar lichamelijk letsel is ontstaan (art.
308 Sr).
Vervolgens komt de rechtbank met de opvallende redenering dat niet iedere fout, ook al wordt die
meermalen en in dezelfde context gemaakt, een beroep op de medische exceptie hoeft uit te sluiten.
De verwijten die de verdachte kunnen worden gemaakt over de kliniekvoering en de nazorg zijn
derhalve niet zodanig zwaarwegend dat hem een beroep op de medische exceptie moet worden
ontzegd. De medische ingrepen zijn derhalve niet wederrechtelijk verricht, aldus de rechtbank.
Beschouwing
Een analyse van de hierboven genoemde jurisprudentie laat zien dat de strafrechter in twee van de
besproken zaken een scherpere normstelling lijkt te hanteren dan de tuchtrechter. Dit geldt voor de
waardering van het (ontbreken van het) informed consent in de zaken tegen de artsen/behandelaren
van Sylvia Millecam, de wijze waarop het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt wordt ingevuld in deze
zaken, de waardering van het (ontbreken van het) informed consent in de zaak tegen de Hoornse
gynaecoloog, en de invulling van het begrip goede zorg en hoofdbehandelaar schap in die zaak. De
beoordeling in de zaak tegen de Twentse neuroloog lijkt vergelijkbaar in uitkomst, maar de
toerekening in deze strafzaak gaat ongewoon ver en leidt tot een in de zorg tot nu toe ongebruikelijk
hoge straf. De recente strafzaak tegen de Haagse borstchirurg vormt hierop een uitzondering.
Aangetekend moet worden dat de besproken periode beperkt is en derhalve ook het aantal zaken
dat vergeleken kon worden.
De strafrechter lijkt in de hier behandelde zaken grondiger onderzoek te doen en vaker gebruik te
maken van (meer) deskundigen. Dit is te verklaren door de zware formele bewijsregels. Dit leidt tot
een zwaardere motiveringsplicht voor de strafrechter. De tuchtrechter is in al die zaken veel vrijer. In
het tuchtrecht is immers het belangrijkste criterium of er tekort is geschoten in de zorg waartoe de
BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar jegens de patiënt gehouden is. Verder heeft de strafrechter
de inhoudelijke deskundigheid niet zelf in huis en de tuchtrechter in beginsel wel.
4
,NAAR EEN ALERTER STRAFRECHT IN DE GEZONDHEIDSZORG, Hubben
Er lijkt sprake te zijn van een verschuiving van het traditionele daderschap op basis van een
gedraging naar een moderne vorm van aansprakelijkheid voor het intreden van een gevolg.
Dit leidt tot een verbreding van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In de eerste plaats voor de
individuele arts wiens verwijtbaarheid bij zwaar lichamelijk letsel of de dood van zijn patiënt is
verzwaard (door recente verhoging van de strafmaxima gekoppeld aan de mate van schuld, waarbij
nu ook 'roekeloosheid' als zwaardere schuldvariant in de wet is opgenomen). Dat geldt, in de tweede
plaats, ook voor het ziekenhuis, de zorginstelling in het algemeen. Men zou hier kunnen spreken van
collectivisering van de aansprakelijkheid. Niet de individuele arts, maar de zorginstelling wordt voor
het strafrecht aansprakelijk gehouden, ook al is de directe fout gemaakt door een individuele arts.
Deze institutionele aansprakelijkheid richt zich met name op die factoren van bestuurlijk optreden of
nalaten - de verwijtbaarheid ligt doorgaans vooral bij het nalaten, het niet betrachten van de juiste
zorg - waardoor binnen de organisatie een zodanige situatie is ontstaan dat daardoor ernstige fouten
in individuele gevallen welhaast onvermijdelijk worden of in elk geval in de hand worden gewerkt.
Voor nu kan worden vastgesteld dat de grondslag voor strafbaarheid van de instelling als organisatie
in twee opzichten is verruimd: als dader van een culpoos delict (dus op grond van aanmerkelijke
verwijtbaarheid, juist ook door iets niet te doen) en als rechtspersoon waaraan de fout van de
individuele arts wordt toegerekend.
Waar is het OM?
Naar de mening van Hubben stelt het OM zich veel te afzijdig op. Een voorbeeld is de zaak van Sylvia
Millecam. Hoewel het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam de alternatieve arts-genezers strenge
maatregelen oplegde, ging het OM, ondanks de aangifte door de Inspectie vanwege de evident
ongeschikte behandelmethoden, de uiterst deficiënte dossiervorming en het geknoei met een
patiëntenkaart - niet tot vervolging over. Niet in de laatste plaats omdat daarmee de niet-artsen
(zoals het medium Jomanda) buiten schot bleven.
Tussenconclusies
Voor zover daarover gegevens beschikbaar zijn (die zijn niet eenvoudig te achterhalen), valt uit het
OM-beleid - naast haar wisselvalligheid - een tweetal conclusies te trekken:
1. Het OM is niet bijster geïnteresseerd in de vervolging van alternatieve genezers, die misbruik
maken van de liberale Wet BIG doordat zij ondeskundig medische handelingen verrichten of
ten onrechte een medische titel voeren, terwijl hun handelwijze (vanwege het ontbreken van
een BIG-registratie) niet wordt getoetst door de medische tuchtrechtspraak, en;
2. Het OM is evenmin actief in de vervolging van ziekenhuizen of bestuurders van
zorginstellingen in het algemeen vanwege grove en structurele gebreken in het creëren van
de juiste zorgomgeving binnen de eigen organisatie, terwijl de nieuwe jurisprudentie van de
Hoge Raad uitbreiding lijkt te geven aan het functioneel (i.c. bestuurlijk) daderschap.
5
,Relatie OM – Inspectie
Ook de Inspectie vervult een specifieke rol. Haar taak ligt primair bij het toezicht op de kwaliteit van
de individuele en institutionele beoefening van de gezondheidszorg, niet alleen in preventieve zin,
maar ook repressief door in voorkomende gevallen bestuurlijke maatregelen op te leggen, de zaak
aan de medische tuchtrechter voor te leggen dan wel aangifte bij het OM te doen. Over de keuze van
de te volgen procedure vindt regelmatig overleg tussen Inspectie en OM plaats. Breed heerst dan ook
de opvatting, aldus het rapport, dat de overheid meer controle moet uitoefenen op alternatieve
behandelaars en dat het OM meer zou moeten vervolgen. Juist doordat de alternatieve geneeswijze
door niet BIG-gekwalificeerden niet meer automatisch als een illegale praktijk wordt aangemerkt,
biedt de wet onvoldoende garantie voor verantwoorde zorg. Daarom is de beschermende functie van
Inspectie en OM zo belangrijk.
Defensieve houding
Bij klachten over alternatieve beroepsbeoefenaren bekijkt de Inspectie 'altijd' of er een
strafrechtelijke norm is overtreden. Het OM kan echter alleen overtredingen van de Wet BIG
onderzoeken en vervolgen wanneer het een aangifte of melding van de Inspectie ontvangt. Met dit
eigentijdse taalgebruik bedoelt het OM vooral tot uitdrukking te brengen dat het medische circuit
primair zelfregulerend dient op te treden en dat het OM in zeer bijzondere gevallen bereid is het
strafrecht van stal te halen.
Regisserende rol OM
Waarom is een actiever strafrecht in medische zaken eigenlijk nodig?
1. Omdat de politie bij de opsporing van commune misdrijven vaak informatie van
ziekenhuizen nodig heeft (omdat daar de verdachte, het slachtoffer of andere getuigen
zijn opgenomen), is zij - vanwege de complexe verhouding tot het medisch
beroepsgeheim - convenanten met die instellingen gaan afsluiten. Uit onderzoek is
gebleken dat deze convenanten - waarin afspraken over het uitoefenen van
strafvorderlijke bevoegdheden werden vastgelegd - aanvankelijk buiten het OM en vaak
in strijd met de wet of fundamentele rechtsbeginselen werden opgemaakt.
2. Diverse patiënten-, artsen- en ziekenhuisorganisaties hebben onlangs een gedragscode
opgesteld voor het veilig melden van incidenten. De veiligheid van het meldsysteem
houdt tevens in dat de melder beschermd zou moeten worden, in die zin dat de gemelde
informatie niet in procedures tegen hem zullen worden gebruikt. Maar als er nu ernstige
strafbare feiten aan het licht komen? Justitie kan op basis van de nieuwe Wet
bevoegdheden vorderen gegevens, voorbereid door een commissie onder leiding van
Mevis, gegevens opeisen waaraan verplicht dient te worden voldaan.
3. Het strafrecht vervult ook een steeds belangrijkere functie in verband met de hiervoor
gesignaleerde Verschuiving in de aansprakelijkstelling, de verschuiving van individu naar
organisatie.
4. Verhoogde aandacht is bij het OM ook daarom nodig, omdat de normen in het medisch
tuchtrecht niet altijd duidelijk zijn. Ook daarvoor merkt het BIG-evaluatierapport het
nodige op. Met name de tweede tuchtnorm van artikel 47 BIG (lid 1 sub b) blijkt in de
praktijk problematisch. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder die norm ook de
handelwijze van een geregistreerde zonder dat er sprake is van een arts-patiëntrelatie,
mits daardoor het belang van de individuele gezondheidszorg in het geding komt.
5. Waarschijnlijk nog dit jaar krijgt het OM de nieuwe wettelijke bevoegdheid om een
strafzaak (beneden de zes jaar gevangenisstraf) zelfstandig door middel van een
definitieve strafbeschikking af te doen. Complexe zaken, zo lijkt de verwachting, ook van
6
, Mevis, zullen door het OM waarschijnlijk via de strafrechter worden vervolgd, maar de
kleinere zaken, waar met name burgers veel last van hebben - het ondeskundig
uitvoeren van alternatieve geneeswijzen, het ten onrechte voeren van een titel - kunnen
heel goed over de band van (het nu verwaarloosde) art. 96 BIG worden aangepakt.
Strafrecht als waarborg en bedreiging van kwaliteit van zorg tegelijk, Mevis
Inleiding
Hier wordt strafrecht bepaald niet onmiddellijk als waarborg voor kwaliteit van zorg omarmd. Zou
het strafrecht een waarborg voor kwaliteit van zorg kunnen zijn, of moeten zijn, of meer of anders
moeten zijn dan het thans is? En meer en anders dan bijvoorbeeld tuchtrecht of civiel recht? In elk
geval ‘rukt’ het strafrecht ‘op’ in medische zaken. Te wijzen valt op de evaluatie Wet BIG (en de
woorden waarin die gesteld is) en de gemakkelijke wijze waarop die resultaten verwerkt zijn: de
maximale gevangenisstraf op het misdrijf van het nieuwe artikel 96 lid 1 Wet BIG is ten opzichte van
het oude lid 2 verhoogd van zes maanden naar twee jaar, dus met een factor 4 vermenigvuldigd. Te
voorspellen valt dat de toepassing van strafrecht tegen ‘alternatieve behandelaars’ die ook BIG-
geregistreerd zijn, met de zaak-Millecam nog maar net begonnen is. Dit ook, omdat in de artikel 12
Sv-procedure in die zaak verenigingen tegen alternatieve behandelaars als belanghebbenden in de
zin van artikel 12 Sv zijn toegelaten. Het strafrecht is tegenwoordig ook meer dan alleen maar het
vervolgen van een verdachte arts. Het kan ook, als bijkomende straf of bij voorlopige maatregel op
grond van de Wet BIG, voorkomen dat een zorgverlener verder onheil aanricht.
Het systeem van het strafrecht; wanneer is de arts verdachte?; de medische exceptie
Als uitgangspunt van denken heeft te gelden dat het strafrecht geen bijzondere functie heeft om de
kwaliteit van de zorg te waarborgen, te bevorderen of te bewaken. Het strafrecht, zowel het
materiële als het formele strafrecht, is in alle zaken, ook in medische strafzaken een systeem van
negatieve rechtshandhaving.
Strafbaarstelling
Lang niet alles is strafbaar; lang niet alles wat er in de medische zorg fout gaat, levert een strafbaar
feit op. In feite ligt de nadruk bij medische fouten op het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel of
het veroorzaken van de dood door schuld of opzet, alsmede op de strafbepalingen van artikel 96 lid 1
en lid 2 oud en nieuw Wet BIG. Dat is een forse beperking van de mogelijke inzet van strafrecht,
waarin toch de ‘ultimum remedium’-gedachte als waarborg stevig doorklinkt.
Strafrechtelijke rechtshandhaving is doelgericht
De tweede beperking is dat de toepassing van het systeem van strafrechtspleging altijd en in alle
onderdelen en beslissingen gericht moet (kunnen) zijn op vervolging en berechting in een concrete
zaak. Tegelijk moet worden bedacht dat schadevergoeding aan de patiënt volwaardig doel van
strafrechtspleging is geworden.
Aanwijzen van gedrag en strafuitsluiting ter zake
7
,Het strafrecht onderscheidt tussen het aanwijzen van gedrag dat onder de bestanddelen van een
delictsomschrijving valt, en (vervolgens) de vraag of dat gedrag desondanks wellicht niet tot
bestraffing kan leiden, vanwege de aanwezigheid van een rechtvaardigings- of
schulduitsluitingsgrond. Het verdachte-begrip van artikel 27 lid 1 Sv, de grondslag voor strafrechtelijk
opsporingsonderzoek en tegelijk ook het aanknopingspunt om aan die verdachte bijzondere rechten
toe te kennen, ligt – in principe – bij de eerste stap, niet bij de tweede. Alleen bij gewone
mishandeling is dat anders (HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466). In dat arrest gaf
de Hoge Raad voor het eerst helder antwoord op de vraag die Van Dam van Isselt in 1902 opwierp:
mishandeling is ‘letsel toebrengen zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’.
Daarmee valt de arts die lege arte letsel toebrengt, niet onder de delictsomschrijving van artikel 300
lid 1 Sr. Maar dat delict is een uitzondering. Bij andere delicten is dat anders. Zo bijvoorbeeld bij
euthanasie en hulp bij zelfdoding. In elk geval tot aan de vaststelling door een Regionale
toetsingscommissie euthanasie (Rte) dat van zorgvuldig handelen sprake is, heeft de arts te gelden
als verdachte in de zin van artikel 27 lid 1 Sv.
Zoals uit het voorgaande blijkt, kan voor de positie van de arts van twee benaderingen worden
uitgegaan. De ene benadering is dat er een strafbaar feit plaatsvindt, maar dat er een rechtsgrond is
die de wederrechtelijkheid daarvan wegneemt; er vinden niet-strafbare delictsvervullingen plaats. In
de andere benadering is er van een delict, van een delictsvervulling, geen sprake. Er is sprake van
behandeling, waarop het strafrecht daarom helemaal niet van toepassing is. Dan hoeft men dus niet
op zoek te gaan naar de rechtsgrond die de wederrechtelijkheid van een delictsvervulling opheft.
Dat brengt ons bij de medische exceptie als de invulling van de rechtvaardiging van het handelen van
de arts dat onder een delictsomschrijving valt. Het strafrechtelijk onderzoek kan en moet ook met
het vermoedelijke bestaan van deze rechtvaardigingsgrond rekening houden.
Inzet strafrecht is een (beleids)keuze
Het strafrecht hoeft in een bepaalde zaak niet te worden ingezet of verder te worden doorgezet. Dat
is een keuze waarvoor in het algemeen of in het bijzondere geval argumenten kunnen bestaan; het
bewaken van de kwaliteit van medische zorg is in dat kader een factor. Men kan in het algemeen niet
zeggen dat het OM te gemakkelijk vervolgt in medische zaken; er is, zoals bekend, eerder de roep om
een alerter OM. Dat heeft dan eerder te maken met zaken waarin strafrechtelijk optreden evident is
en toch achterwege wordt gelaten. Recente strafzaken tegen artsen laten ook hier langzamerhand
een ander beeld zien.
Rechten erkennen
Bij een doorzoeking van de praktijk (Tuitjenhorn) kan worden verdedigd dat de verdachte er recht op
heeft om, analoog aan artikel 99 Sv, daarbij aanwezig te zijn. Wellicht is het in dit kader goed om op
te merken dat een verdachte arts in een aantal opzichten meer rechten heeft dan de arts als
beroepsverschoningsgerechtigde.
Moet het strafrecht zich meer op het ziekenhuis richten?; het ziekenhuis als strafbare rechtspersoon
De introductie van de strafbaarheid van de rechtspersoon, en dus ook van het ziekenhuis of de
zorginstelling, in het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht in 1976 is een impliciete,
potentiële maar tegelijk evidente bijdrage van het strafrecht aan het waarborgen van de kwaliteit
van zorg. Het nalaten van het creëren van de ‘optimale zorgomgeving’ door de zorginstelling kan op
deze wijze strafrechtelijke consequenties hebben. En als het ziekenhuis dader is in de zin van artikel
8
,51 Sr, dan kan de strafvervolging (ook) worden ingesteld tegen de opdrachtgever/leidinggever aan
het strafbare feit. De mogelijkheid en opzet van artikel 51 Sr biedt dus mogelijkheden en keuzes aan
de organen van de strafvorderlijke overheid voor juiste verdeling van strafrechtelijke
aansprakelijkheid, bijvoorbeeld tussen arts en ziekenhuis of tussen verplegend personeel en de
zorginstelling meer in het algemeen.
Schadevergoeding voor de patiënt als slachtoffer in het strafrecht?; herstel en bemiddeling
Plaats, rol en importantie van het slachtoffer nemen een steeds uitdrukkelijker plaats in. Het gaat
dan niet alleen om schadevergoeding, maar ook om adequate opvang en bejegening, door de plicht
het slachtoffer te informeren en te betrekken bij het verloop en het vervolg van de strafzaak, tot en
met (tot nu toe) spreken op de terechtzitting over de gevolgen van het strafbare feit (en in de
toekomst mogelijk zelfs meepraten over straf en sanctie tegen de verdachte). Richting slachtoffer is
het strafrecht van publieke rechtshandhaving door bestraffing tot aansprakelijkheidsrecht geworden:
het heeft – als (vrijwel) zelfstandig doel – het vormgeven van aansprakelijkheidsbehoefte bij de
patiënt in zich opgenomen. Het strafrecht neemt die behoefte zelfs over en vult die
aansprakelijkheidsbehoefte in, meer dan ooit ook langs de lijn van schadevergoeding en informatie
verschaffen, inspraak geven in de wijze van afdoen van ‘zijn’ zaak en bij de daarin te maken
strafvorderlijke keuzes.
Ook in medische zaken rukt de strafrechtstoepassing op, bijvoorbeeld in artikel 12 Sv-procedures.
Een aandrang tot terughoudende toepassing van het strafrecht als waarborg gaat er niet van uit, wel
een waarborg voor de belangen van het slachtoffer/de patiënt. De doelen van het civielrechtelijke
aansprakelijkheidsrecht zijn geworden tot doelen van de strafrechtelijke rechtshandhaving. Zou het
niet beter zijn om de nadruk te leggen op herstel en bemiddeling tussen de arts en de patiënt? Het
OM is overigens ook in medische strafzaken op grond van artikel 51h Sv uitdrukkelijk opgedragen om
de bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer, in medische zaken tussen arts en patiënt, ‘te
bevorderen’.
Het onvermijdelijke beroepsverschoningsrecht
Terugkijkend naar de afgelopen jaren was de wetgever eerst en vooral bezig met het maken van
steeds meer incidentele uitzonderingen, met het oog op belangen die direct met kwaliteit van
behandelzorg te maken hebben, maar soms ook veel indirecter zoals de wens de veiligheid in de zorg
te verbeteren, of om fraude in de gezondheidszorg tegen te gaan. Zo wordt alleen maar over de
noodzaak van de concrete uitzondering nagedacht en wordt het algemene beeld gemakkelijk uit het
oog verloren. Dat is funest voor de reikwijdte van de bescherming van het
beroepsverschoningsrecht. Voor zover de wettelijke regeling de reikwijdte van het
beroepsverschoningsrecht nog overeind houdt, is er in concrete strafzaken de uitzonderingscategorie
van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’.
Zoals collega Kastelein duidelijk heeft gemaakt, is door de Hoge Raad aangenomen dat de
toestemming van de patiënt een factor is die meeweegt bij de beslissing of zich in een concreet geval
‘zeer bijzondere omstandigheden’ voordoen. Van belang is, dat met die toestemming het
verschoningsrecht nog niet is opgeheven, hooguit en ten dele het privacy-schendende karakter
ervan. Tegelijk laat de Hoge Raad in medische zaken niet alleen de toestemming van de patiënt maar
ook diens ‘aanspraak’ op onderzoek nadrukkelijk meewegen. De Hoge Raad maakt met zijn
benadering een andere afweging dan de wetgever heeft gemaakt: van ‘verschoningsrecht gaat boven
strafvordering’ maakt de Hoge Raad ‘in beginsel’. Dan rijst de vraag of het bepaalde in artikel 1 Sv, en
het primaat van de (formele) wetgever in de rechtsvorming in strafvordering, dat toelaat. Is de Hoge
Raad tot zodanige beslissing van algemene strekking gemachtigd? De ingang van de Hoge Raad is
9
, onmiskenbaar ingegeven door de benadering van het EHRM van de zgn. positieve
verdragsverplichtingen die soms dwingen tot strafbaarstelling, tot strafvervolging, of in elk geval tot
adequaat onderzoek, ook strafrechtelijk onderzoek, voortvloeiend uit de bescherming van het recht
op leven (art. 2 EVRM) of uit het recht te worden gevrijwaard van onmenselijke behandeling (art. 3
EVRM). Zelfs het EHRM, gelooft dus uitdrukkelijk in de rol van het strafrecht als waarborg voor
kwaliteit van zorg, dan wel zet het recht van de patiënt daar – op gelijke hoogte – regelrecht
tegenover. Deze benadering bedreigt in feite de erkenning en de reikwijdte van het
verschoningsrecht.
H9.5 - Handboek gezondheidsrecht, Leenen
9.5.1 – Inleiding
Een beroepsbeoefenaar die een strafbaar feit begaat, kan daarvoor in een strafrechtelijke procedure
persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Een strafbaar feit kan echter op grond van art. 51 Sr ook
door een rechtspersoon worden begaan, bijvoorbeeld een ziekenhuis. Voor strafrechtelijke
aansprakelijkheid moet zijn voldaan aan drie voorwaarden:
1. Er moet sprake zijn van een handelen of nalaten dat valt binnen de wettelijke
delictsomschrijving (art. 1 Sr).
1. Het strafbare feit moet wederrechtelijk zijn gepleegd.
2. De dader moet schuld kunnen worden verweten.
9.5.2 – Strafrecht en medisch handelen, de medische exceptie
Over de relatie tussen medisch-professionele handelingen en mishandeling zijn de voorbije decennia
verschillende theorieën verdedigd.
- Zo is gesteld dat het medisch-professioneel handelen wordt gerechtvaardigd door de
wettelijke bevoegdheid (beroepsrechttheorie). Doordat in de wetgeving de arts en de andere
hulpverleners de bevoegdheid is toegekend de geneeskunde uit te oefenen, is, aldus deze
theorie, deze beroepsuitoefening aan de werking van art. 300 Sr onttrokken.
- Een andere theorie volgt de redenering dat medisch professioneel handelen door de
wetgever niet is gezien als mishandelen. Voor deze theorie pleit dat het doel van de medisch-
professionele behandeling niet mishandeling is. Het gaat niet om verstoring, maar om herstel
van verstoring. In de geschiedenis van de totstandkoming van art. 300 Sr zijn voor deze
theorie aanwijzingen te vinden. Zo is bijvoorbeeld het woord mishandeling gekozen opdat de
chirurgische operatie niet onder het artikel zou vallen. Maar daar staat tegenover dat de
medisch-professionele handeling niet van de toepassing van art. 300 Sr is uitgesloten.
- Een derde theorie gaat ervan uit dat bij medisch professioneel handelen de opzet tot
mishandelen ontbreekt. Ook deze theorie vindt steun in de parlementaire geschiedenis van
het tot stand komen van art. 300 Sr. Hierbij staat centraal dat de arts bij het verrichten van
de medisch-professionele handeling niet het veroorzaken van pijn, letsel of leed beoogt.
- Volgens de vierde theorie is medisch professioneel handelen niet strafbaar wegens het
ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Deze theorie heeft de meeste aanhang. Zij
10