Klinisch redeneren
Werkgroep 1
Voorbereidingsopdracht 1
1.1 de JGZ is het deel van de gezondheidszorg dat gericht is op het bevorderen, beschermen en
beveiligen van gezondheid, groei en lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van kinderen en
jeugdigen. In de zorg voor voor individuele kinderen en hun ouders werkt de JGZ vaak samen met de
kindergeneeskunde en de huisartsgeneeskunde.
De vraag bij de JGZ is hoe de gezondheid het best kan, welke mogelijkheden er zijn om de
gezondheid van kinderen te verbeteren.
Het model van Lalonde wordt gebruikt om te kijken naar gezondheidsbeleid. Dit model laat zien dat
de gezondheidstoestand van de bevolking kan worden beïnvloed door de leefwijzen te veranderen,
de fysieke omgeving verbeteren, de sociale omgeving van mensen verbeteren en het hebben van
werk.
Het basistakenpakket bestaat uit een uniform en een maatwerkdeel. Het uniforme deel wordt
aangeboden aan alle kinderen. Gemeenten stemmen inhoud en omvang van het maatwerkdeel af op
de individuele behoeften van het kind, de behoefte van groepen kinderen en de lokale situatie. Het
basispakket kent zes productgroepen die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en die elk zijn
afgeleid van de doelstellingen van de JGZ. De zes productgroepen van het basistakenpakket zijn:
1. Monitoring en signalering
2. Inschatting zorgbehoefte
3. Screening en vaccinatie
4. Voorlichting, advies, instructie en begeleiding
5. Beïnvloeding gezondheidsbedreigingen
6. Zorgsysteem, netwerken, overleg en samenwerking
Ook in de verpleegkunde heeft het competentie denken al geruime tijd plaats gevonden en menig
verpleegkundige beroepsgroep heeft een eigen competentieprofiel ontwikkeld. Zo ook de
jeugdverpleegkundigen. De opdracht voor de jeugdverpleegkundigen voor nu en de nabije toekomst
is dat zij:
- De verpleegkundige zorg afstemmen op het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg
- Hun deskundigheid inbrengen in de diverse netwerken ter bevordering van de kwaliteit van
de JGZ
- Zich inzetten voor de kwaliteit van de JGZ binnen de organisatorische context waarin zij
werken
- Blijvend hun werkterrein en hun competenties innoveren, inspelend op de maatschappelijke
en professionele ontwikkelingen
- Blijvend professionaliseren
1.2 de jeugdverpleegkundige maakt altijd deel uit van een jeugdgezondheidsteam, waarin haar
partners de jeugdarts, consultatiebureau-assistente en/of doktersassistente zijn.
Jeugdverpleegkundigen zijn zelfstandige en autonome professionals, die doorgaans werken in een
multidisciplinair team. Zij werken in verschillende settings: op school, het consultatiebureau, of bij de
jeugdige thuis.
1.3 de JGZ heeft als taak de gezonde en veilige ontwikkeling van jeugdigen te bevorderen en te
borgen. JGZ-organisaties zijn in eerste instanties verantwoordelijk voor de primaire invulling van het
,JGZ-aanbod. Zij doen dit in overleg met de gemeente, binnen de kaders van het basispakket JGZ en
gebaseerd op de professionele richtlijnen. De individuele invulling op niveau van de jeugdige is
vervolgens een professionele verantwoordelijkheid.
1.4 de JGZ is vooral gericht op de preventieve zorg en de ontwikkeling van het kind.
1.5 de publieke gezondheidszorg richt zich op de zorg voor de gezondheid van de samenleving en
risicogroepen. Kenmerkend voor de publieke gezondheidszorg is dat er sprake is van een
maatschappelijke hulpvraag. De wet onderscheidt collectieve preventie, infectieziektebestrijding en
jeugdgezondheidszorg.
Voorbereidingsopdracht 2
2.1 fasen in het verpleegkundige proces: vaststellen van benodigde zorg, planning, uitvoering,
evaluatie. De verpleegkundige stelt zichzelf elke keer de vraag: op basis van welke informatie moet ik
welke zorg verlenen en werk resultaat wil ik ermee bereiken?
VAKK: verzamelen van gegevens, analyseren van gegevens, kwaliteitscontrole en keuze
2.2 de verpleegkundige stelt het gewenste resultaat vast. Resultaten geven richting aan voor de
verpleegkundige en de zorgvrager, ze zorgen voor continuïteit van de zorg, voor standaardisering en
op deze manier houd je de voortgang bij van de zorgvrager.
NOC-classificatie bestaat uit zeven domeinen:
1. Functionele gezondheid
2. Fysiologische gezondheid
3. Psychosociale gezondheid
4. Gezondheidskennis en gedrag
5. Gezondheidsbeleving
6. Gezondheid familie en gezin
7. Maatschappelijke gezondheidszorg
Ieder zorgresultaat is gecodeerd met de volgende opbouw:
1. Label
2. Indicatoren: meetbare instrument gekoppeld aan een diagnose.
3. Meetcriteria
2.3 een prognose is een voorspelling van hoe een bepaald gezondheidsprobleem waarschijnlijk zal
aflopen. Prognostisch redeneren is klinisch redeneren om de beïnvloeders van het beloop van een
gezondheidsprobleem te vinden, te wegen en de meest waarschijnlijke afloop vast te stellen.
Meestal wordt de prognose uitgewerkt in patiëntendoelen.
Het heeft twee belangrijke voordelen over het vaststellen over het waarschijnlijke verloop van het
gezondheidsprobleem. Ten eerste kan onderscheid gemaakt worden tussen de waarschijnlijke afloop
van een gezondheidsprobleem wanneer er geen interventie wordt uitgevoerd en wanneer er wel een
of meer interventies worden uitgevoerd. Als de verschillen in prognose bekend zijn, dan kunnen
patiënt en zorgprofessional samen beter bepalen of er een interventie gewenst is of niet.
Ten tweede kunnen de beïnvloeders van het beloop in kaart worden gebracht. Zo kunnen de
positieve invloeden versterkt worden en de negatieve invloeden beperkt worden.
Een prognostische factor oefent invloed uit op het gezondheidsprobleem als het
gezondheidsprobleem er al is. Een risicofactor en een etiologische factor oefenen invloed uit op het
ontstaan van het gezondheidsprobleem.
De belangrijkste bron voor prognostische factoren en de grootte van hun invloed is
voorgrondliteratuur van wetenschappelijk onderzoek.
, Een belangrijk onderscheid in soorten verschillende prognostische factoren is tussen wel-
beïnvloedbare en niet-beïnvloedbare prognostische factoren. Leeftijd is een niet-beïnvloedbare
prognostische factor, terwijl leefstijl een wel-beïnvloedbare prognostische factor is.
De conclusie over de waarschijnlijke afloop wordt weergegeven in een van de zes soorten prognoses:
1. Preventie
2. Herstel of oplossen
3. Verbetering
4. Remissie of heroptreden
5. Stabilisatie
6. Verslechtering
Het patiëntdoel moet zo geformuleerd zijn dat meteen duidelijk is wat het voordeel ervan voor de
patiënt is. De doelen moeten SMART geformuleerd worden;
- Specifiek: voor iedereen duidelijk
- Meetbaar: duidelijk zijn wanneer het doel behaald is.
- Acceptabel: de patiënt moet het doel zinvol vinden.
- Realistisch: het doel moet haalbaar zijn.
- Tijdgebonden: er wordt een tijdslimiet in het doel opgenomen.
Werkgroep 2
Voorbereidingsopdracht 1
1.1 3.1 Typering van de leeftijdsfase
Een zuigeling is voor zijn basisbehoeften afhankelijk van zijn omgeving. Daarnaast is hij zeer
kwetsbaar voor schadelijke invloeden van buitenaf.
3.2 Het interne milieu: groei en ontwikkeling
Kennis van de snelle groei en ontwikkeling van de zuigeling is nodig om te kunnen oordelen over het
beloop ervan in de zuigelingenperiode. Ontwikkeling is een dynamisch proces, zowel vanuit het kind
zelf als vanuit zijn relatie met de opvoeders. Het kind en de ouders beïnvloeden elkaar.
Groei en ontwikkeling hangen nauw met elkaar samen. Onder groei verstaan we het toenemen in
lengte, omvang en gewicht, met andere woorden: het groter worden. Ontwikkeling is een proces
waarbij vanuit een eenvoudig begin een meer complex en hoger niveau ontstaat. Dit proces verloopt
via differentiatie en integratie. Naarmate het zenuwstelsel rijpt, vertakken zenuwen zich in steeds
verfijndere uitlopers (differentiatie) waarbij onderlinge afstemming en samenhang gehandhaafd
blijft. Het integratieproces beschrijft de verwevenheid van de afzonderlijke functies.
Een verminderde groei van de schedel treedt op wanneer schedelnaden zich vervroegd sluiten.
Drukverhoging in de hersenen zorgt voor versnelde toename van de hoofdomtrek; daarbij sluiten de
schedelnaden vertraagd.
Bij de geboorte zijn de ogen relatief groot ten opzichte van de rest van het lichaam. De lengte van de
oogas is twee derde van de volwassen lengte. Dit verklaart waarom het merendeel van de
zuigelingen verziend (hypermetroop) is: het brandpunt van het invallende licht valt achter het
netvlies en de zuigeling ziet nog niet zo scherp als een ouder kind. Vanaf de leeftijd van 3 maanden
kijkt de zuigeling meer naar bewegende voorwerpen. Vanaf de vierde maand ontwikkelt zich het
diepte zien en de samenwerking tussen beide ogen. Primaire kleuren worden het eerst
waargenomen.