Samenvatting sociale wetenschappen 1.3
WIHBO: H 1.1, 2, 7.6, 8, 9, 10, 11, 12
PDB: H 1, 9.3, 11.
PDB
H1. Observeren
- Kinderen verschillen in persoonlijkheid, ontwikkelingsniveau, aanleg, manier van leren en sociaal
culturele achtergrond. Daarom heeft ieder kind een eigen aanpak nodig waarbij observaties je helpen
de kinderen goed te begeleiden en onderwijs op maat te geven.
- Vanaf groep 3 maken kinderen regelmatig toetsen om inzicht te krijgen van wat ze kunnen. Bij
kleuters doe je dit met observatie instrumenten.
- In rapporten schetst de leerkracht een zo nauwkeurig mogelijk beeld en kijkt hierbij naar prestaties,
werkhouding, betrokkenheid en welbevinden, persoonlijkheid, relatie met de leerkracht, sociale
vaardigheden en omgang met andere kinderen uit de groep. Het beeld dat we van een kind hebben
wordt beïnvloed door wat we zien, de verwachtingen die we hebben, de invalshoek van waaruit we
kijken, de sociale-culturele achtergrond, het gevoel, de ideeën, de kennis en onze vooroordelen.
- Het verschilt bijna altijd hoe verschillende personen naar een kind kijken en hiervan een beeld
schetsen. Valkuilen:
* sociaal-culturele achtergrond kan effect hebben op of we gedrag hinderlijk of plezierig vinden.
* Emotionele betrokkenheid kan de interpretatie van je waarneming beïnvloeden. Als je een zwak
hebt voor een bepaald kind kan het zijn dat je hier onbewust rekening bij houdt als je
waarneemt. Een kind met een gunstige eigenschap beoordeel je soms ook makkelijker positief =
halo-effect. Negatieve eigenschap beïnvloed je kijk op de persoon = horn-effect.
* Met vooroordelen schetsen we al snel een beeld van een kind zonder dat we eigenlijk iets van het
kind afweten.
* Bij projectie zie je eigenschappen of ideeën van jezelf terug in een ander.
* Je stemming heeft invloed op wat je ziet en doet. Je kan dan snel iets over het hoofd zien.
* Iets kan je eerder opvallen door een persoonlijke ervaring.
- Als je observeert kijk je naar gedrag. Je krijgt dan ook antwoorden op vragen door naar het gedrag te
kijken. Gedrag is een bewuste of onbewuste activiteit. Gedrag is een bewuste of onbewuste activiteit
die je objectief kunt waarnemen, rechtstreeks of via apparatuur.
- Stimulus = wat het gedrag uitlokt. Kan van binnenuit of buitenaf komen. Omdat er zoveel factoren zijn
die gedrag beïnvloeden, kunnen kinderen in verschillende omstandigheden verschillend gedrag
tonen.
- Respons = het gevolg van de stimulus. Wanneer gedrag prettige consequenties heeft, kan het daarna
snel weer voorkomen. Gedrag wordt dus beïnvloed door wat eraan vooraf gaat (de stimulus) en door
wat erop volgt de respons).
- Pas als je gedrag begrijpt kan je effectief handelen. Om het te begrijpen kijk je naar de oorzaak en het
gevolg van het gedrag.
Interpretatie = de betekenis die je geeft aan het gedrag dat je ziet.
- Wat je waarneemt is afhankelijk van de prikkels die je selecteert en die daardoor op de voorgrond
treden. Meestal gebeurt dit onbewust, maar je kan je aandacht ook bewust op een bepaalde prikkel
richten.
Bewust waarnemen = vooraf bedenken waarop je gaat letten.
- Waarnemen – doen we overal. We spreken van observeren als je bewust waarneemt vanuit een vraag.
Bewust of onbewust neem je via zintuigen van alles waar, die info vormt samen met de info die je al
hebt de basis voor je handelen.
Prikkel -> Gewaarwording -> verwerking -> Verwerking -> waarneming.
Gewaarwording = brokjes info komen binnen via verschillende zintuigen.
, Via je zintuigen worden de prikkels naar je hersenen gestuurd. Hier wordt de info verwerkt. Het brein
maakt van de brokjes info een compleet beeld en geeft er betekenis aan.
- Gewaarwording – er komen veel prikkels op je af. Deze selecteer je omdat je niet alles kan
waarnemen. Wat je selecteert is afhankelijk van wat je zintuigen kunnen waarnemen, je psychische
toestand, je ervaring en de aard van de prikkel.
- Nadat een prikkel door de selectie is gekomen vormt het brein een compleet beeld van de losse
brokjes info.
* Gelijkheid – neiging om van prikkels die op elkaar lijken een groep te maken.
* Nabijheid – prikkels die dicht bij elkaar liggen, zie je als een eenheid.
* Geslotenheid – de neiging hebben om losse brokken info samen te voegen tot een gesloten geheel.
* Voortzetting – de neiging om prikkels zo waar te nemen dat ze vloeiend in elkaar overlopen.
- Aandachtspunten om bewust te kijken naar kinderen in de dagelijkse praktijk:
* Kijk elke ochtend bewust naar het kind bij binnenkomst. Leg contact en let op lichaamstaal.
* Kies elke dag een thema waar je speciaal op gaat letten.
* Kijk vooral naar positieve dingen, negatieve dingen vallen eerder op.
* Maak korte notities over wat je ziet.
* Kies elke dag 1 of 2 kinderen waar je speciaal naar kijkt en werk zo de groep af.
* Bedenk vooraf. Al waarop je wilt letten, stel jezelf vragen.
* Kijk bewust naar de kinderen in verschillende omstandigheden.
- Observeren is een bewuste vorm van waarnemen die je doelgericht en planmatig aanpakt. Hier zijn
verschillende methoden voor. Het resultaat noteer je in een observatieverslag.
- Redenen om te observeren:
* Je wilt een kind beter leren kennen. Je wilt gegevens verzamelen voor het leerlingvolgsysteem.
* Je wilt een probleem onderzoeken en de achtergrond van gedrag achterhalen.
* Je wilt rapporteren over een kind. Dit is nodig om een goed beeld van een kind te kunnen geven
aan ouders.
* Je wilt het resultaat van je eigen aanpak toetsen.
Je observeert altijd. Systematisch volgens een plan. Vooraf ligt vast wanneer en hoe je kijkt. Je registreert
alleen waarneembaar gedrag.
- Voorbereiding observatie
1. Algemene gegevens – geef een korte omschrijving van de persoon die je gaat observeren. Je
beschrijft de achtergrond, de school- of werksituatie en lichamelijke en geestelijke gezondheid.
2. Aanleiding – beschrijf zo concreet mogelijk de aanleiding voor de observatie.
3. Observatiedoel en vraagstelling – formuleer wat het doel is en op welke vraag de observatie een
antwoord moet geven. Vervolgens werk je dit uit in subdoelen en deelvragen.
4. Concreet gedrag – je omschrijft et gedrag dat je gaat observeren. Schrijf alles op wat je belangrijk
lijkt.
5. Observatiecategorieën – op basis van het lijstje met concreet gedrag stel je de
observatiecategorieën vast. Beperk je tot maximaal 8 categorieën.
6. Observatiemethode – beschrijf met welke methode je het gedrag gaat observeren en waarom je
voor die methode kiest. Beschrijf hoe je dit gaat uitvoeren.
7. Plaats en tijd – stel de omstandigheden vast met de volgende onderwerpen: de ruimte, situaties
waarin je gaat observeren, data, tijdstip, de personen die meewerken.
- Participerende observatie – de observator neemt zelf deel aan de handelingen van de persoon die
wordt geobserveerd. Voordeel is dat je zelf richting kan geven aan de activiteit. Nadeel is dat je
invloed uitoefent op het gedrag van een ander en dat je achteraf pas kan noteren.
* Handelingsgericht observeren, registreren en evalueren in basisontwikkeling (HOREB).
Word gebruikt bij ontwikkelingsgericht werken en hierbij is het de bedoeling dat je het gedrag
van een kind beïnvloed.
- Niet participerende observatie - observator neemt niet deel aan de handelingen van het
geobserveerde kind.