COGNITIEVE FUNCTIES: bewustzijn, aandacht, concentratie, oriëntatie, perceptueel-
motorische functies, intellectuele functies, geheugen, sociaal-cognitieve functies,
voorstelling, waarneming, zelfwaarneming en denken
Cognitief: Bewustzijn, Aandacht, concentratie, oriëntatie geheugen (lang en kort),
inhoudelijk denken, formeel denken, intelligentie, Waarnemingen,
Affectief: stemming en affect, somatisch affectieve kenmerken, vitale kenmerken,
suïcidaliteit
Conatieve functies: psychomotoriek en gedrag/motivatie
Bewustzijn: Psychische toestand die toelaat om externe stimuli waar te nemen en daarop
betekenisvol te reageren t
Somnolent: De patiënt doezelt weg bij niet aanspreken = bewustzijnsdaling
Soporeus: De patiënt antwoord niet meer maar voert nog wel eenvoudige
opdrachten uit = bewustzijnsdaling
Subcomateus:
Mutisme: Stoornis in de gesproken taal, gekenmerkt door het (Vrijwel)
ontbreken van gesproken taal. Classificatiecriterium voor katatonie;
treedt op bij neurocognitieve stoornissen, als katatoon symptoom bij
psychosespectrumstoornissen en depressieve episode, en als
conversieverschijnsel
Stupor: Toestand van (vrijwel) complete bewegingsloosheid en mutisme bij
een schijnbaar helder bewustzijn. De ogen zijn open en lijken de
gebeurtenissen te volgen. Classificatiecriterium voor katatonie. Treedt
op als katatoon symptoom bij psychosespectrumstoornissen,
depressieve episode en paniekstoornis en als conversiestoornis.
Dikwijls is er echter een somatische oorzaak.
Vernauwd: Een beperking van hetgeen waar de patiënt nog besef van heeft; de
patiënt is volledig geconcentreerd op een bepaalde ervaring en is
afgesloten voor prikkels van buitenaf. Treedt op bij dissociatieve
stoornissen
Aandacht: Het objectief vast te stellen vermogen van de patiënt om zich te richten of om
gericht te blijven op een ervaring of activiteit waarmee hij bezig is of wil zijn. Je onderscheidt
de selectiviteit (het vermogen om de aandacht te richten op een relevante selectie uit alle
binnenkomende informatie), de vigiliteit en de tenaciteit (de mate van respectievelijk de
alertheid en de vasthoudendheid van de aandacht voor inkomende informatie) en de
verdeelbaarheid van de aandacht. De combinatie van selectiviteit, tenaciteit en
verdeelbaarheid van de aandacht noem je complexe aandacht.
Niet te trekken:
Niet vast te houden: Hypotenaciteit; stoornis in de aandacht, gekenmerkt door het
verminderd vermogen tot vasthouden van de aandacht bij het
onderwerp. Classificatiecriterium voor ADHD, intoxicaties,
delirium en neurocognitieve stoornissen; treedt op bij
(hypo)manische episode
, Hypovigilantie: Vertraagd bij prikkels; stoornis in de aandacht, gekenmerkt
door het verminderd vermogen om de aandacht op iets nieuws
te richten en van onderwerp te veranderen.
Classificatiecriterium voor intoxicaties, delirium en
neurocognitieve stoornissen; treedt op bij depressieve episode
Hypervigilantie Verhoogd bij prikkels; Stoornis in de aandacht, gekenmerkt
door een verhoogde alertheid, waarbij de patiënt over het
algemeen ook verhoogd afleidbaar is door gebeurtenissen in de
omgeving waar je bij een medisch onderzoek normaal niet op
zou letten. Treedt op bij manische episode.
Hypervigalantie = een toestand van verhoogde zintuigelijke
sensitiviteit, gepaard gaand met een overdreven intensiteit van
gedrag dat gericht is op het waarnemen van bedreiging.
Hypervigilantie gaat ook gepaard met een toename van
angstgevoelens, wat tot uitputting kan leiden. Andere
kenmerken zijn: een abnormaal toegenomen actiebereidheid,
een verhoogde alertheid tegenover stimuli, en het voortdurend
onderzoeken van de omgeving op gevaar. Classificatiecriterium
voor acute en posttraumatische-stressstoornis en intoxicatie
door een stimulantia.
Concentratie: Het subjectief ervaren vermogen om de aandacht geheel te kunnen
(blijven) richten op de zaak waar je mee bezig bent of wilt zijn.
Concentratiestoornis: Subjectief ervaren stoornis in de concentratie, waarbij
de patiënt niet goed in staat is om zijn gedachten op iets
te (blijven) richten, bijvoorbeeld op een probleem of bij
het lezen of televisiekijken. Classificatiecriterium voor
depressieve-stemmingsstoornissen, gegeneraliseerde
angststoornis, acute en posttraumatische-stressstoornis
en onttrekingssyndromen.
Oriëntatie: Het vermogen zichzelf te situeren in de tijd (chronologische oriëntatie), in de
plaats (topografische oriëntatie) en ten aanzien van andere personen (interpersoonlijke
oriëntatie) en de eigen persoon (persoonlijke oriëntatie)
Desoriëntatie in tijd: Verkeerd idee over welk moment het is
Desoriëntatie in plaats: Verkeerd idee over waar hij is
Desoriëntatie in persoon: Verkeerd idee over wie hij is
Geheugen: Het vermogen om nieuwe informatie enkele seconden vast te houden, te
reproduceren (registratie) en te bewerken (werkgeheugen), om nieuwe informatie op te
slaan (kortetermijngeheugen) en om oude informatie te reproduceren
(langetermijngeheugen). Onderscheid wordt gemaakt naar het expliciete geheugen,
onderverdeeld naar informatie uit de biografie van de patiënt (autobiografisch geheugen) en
bekende belangrijke feiten op een terrein waar de patiënt in geïnteresseerd is of was zoals
,politiek, sport en televisie (feitelijk geheugen) en het impliciete geheugen, met betrekking
tot geleerde activiteiten, zoals een muziekinstrument bespelen of autorijden.
Amnesie: Een stoornis in het geheugen, gekenmerkt door het onvermogen om
autobiografische informatie te herinneren, maar niet passen bij
normale vergeetachtigheid (zie anterograde amnesie, dissociatieve
amnesie en retrograde amnesie)
Anterograde amnesie: Stoornis in het geheugen voor gebeurtenissen
gedurende een bepaalde periode na een acute, kortdurende
hersenaandoening, bijvoorbeeld een schedeltrauma (posttraumatische
amnesie; classificatiecriterium voor neurocognitieve stoornis door
traumatisch hersenletsel) of elektroconvulsieve therapie
Dissociatieve amnesie: Geheugenstoornis, gekenmerkt door het
onvermogen om zich belangrijk persoonlijke ervaringen te herinneren,
die meestal van psychotraumatische aard zijn. Classificatiecriterium
voor acute en posttraumatische stressstoornis en dissociatieve
stoornissen.
Retrograde amnesie: Stoornis in het langetermijngeheugen,
gekenmerkt door het onvermogen om de gedurende een bepaalde
periode voor een acute hersenaandoening (bijvoorbeeld een
schedeltrauma of elektroconvulsieve therapie) opgeslagen
gebeurtenissen op te roepen.
Confabuleren: Geheugenvervalsing, waarbij feiten of gebeurtenissen worden
verzonnen in antwoord op vragen over situaties of gebeurtenissen die
niet worden herinnerd door een amnesie. Het verschilt van liegen in de
zin dat het niet bewust gebeurt, de patiënt denkt dat hij antwoord
geeft op de vraag. Treedt op bij amnestisch syndroom
Oordeelsvermogen (intellectuele functie): Het vermogen om (1) onderscheid te maken
tussen de externe werkelijkheid en de eigen denkbeelden en fantasieën (realiteitsbesef), (2)
eigen mogelijkheden en beperkingen in te schatten en passende doelstellingen te kiezen met
daarbij geschikte en sociaal aanvaardbare middelen om deze doelstellingen te bereiken
(zelfinschatting) en (3) de sociale situatie correct te beoordelen en, met uiterlijke
waardigheid en fatsoen, passend bij die situatie te handelen (decorumbesef)
Gestoord oordeelsvermogen:
Intelligentie (intellectuele functie):
Abstractievermogen (intellectuele functie):
Gestoord abstractievermogen
Executieve functies (intellectuele functie):
Gestoord executief functioneren: plannen, initiëren, opeenvolgen, controleren en
stoppen van ingewikkelde handelingen. Het
, plannen maken voor het initiëren, in samenhang
en logische volgorde uitvoeren, beoordelen,
corrigeren en stoppen van ingewikkelde
handelingen. Voorwaarde voor intacte
executieve functies zijn: een goede aandacht, het
vermogen om de aandacht te verplaatsen, een
zeker abstractievermogen en een goed
werkgeheugen. Bij ernstige stoornissen kan de
patiënt zijn verhaal niet organiseren, preserveert
en kan niet ophouden met praten.
Ziektebesef en –inzicht (intellectuele functie): Ziektebesef: de mate waarin de patiënt
beseft te lijden aan een psychiatrische stoornis. Ziekte-inzicht: de mate waarin de patiënt
besef heeft van de oorzaken van zijn psychiatrische stoornis en van de noodzaak hiervoor
professionele hulp te zoeken en te aanvaarden. Het ziekte-inzicht blijkt uit de
ziekteverklaring (de opvattingen die de patiënt heeft over de aard en de oorzaken van de
psychiatrische stoornis) en het ziektegedrag (de wijze waarop de patiënt (niet) handelt in
reactie op de symptomen die hij ervaart).
Gestoord ziektebesef
Gestoord ziekte-inzicht
Waarneming en zelfwaarneming: Waarneming = Het door middel van de zintuigen
verkrijgen van informatie uit de omgeving en uit het eigen lichaam, waarbij materiële
informatie wordt omgezet in psychische informatie; Zelfwaarneming = De waarneming en de
emotionele ervaring van de eigen persoon, als denkend, voelend en handelend individu, en
van het eigen lichaam
Illusie: Illusoire vervalsing: stoornis in de waarneming,
meestal onder invloed van emotie of fantasie,
gekenmerkt door een kortdurende foutieve
zintuigelijke waarneming van een werkelijke
externe prikkel (ook: illusie).
Classificatiecriterium voor
alcoholonttrekkingssyndroom, intoxicatie door
een hallucinogeen, onttrekkingssyndroom van
een hypnoticum of anxiolyticum, delirium en
schizoypische-persoonlijkheidsstoornis
Hallucinatie: (akoestisch, visueel, olfactorisch, gustatoir,
haptisch) Stoornissen in de waarneming, waarbij
gewaarwordingen worden ervaren als zintuiglijke
waarnemingen, terwijl er in werkelijkheid geen
externe prikkeling van het betrokken zintuig
plaatsvindt. Ze zijn niet onderhevig aan de wil.
Auditieve (gehoors)hallucinaties treden vooral op
bij psychosespectrumstoornissen. Meestal
betreft het stemmen, maar soms ook andere