Portaal. Praktische taaldidactiek voor het basisonderwijs
Paus, H. & Brand, van den, A. (5e herziene druk, 2018).
Hoofdstuk 3 Taalverwerving
3.1 Taalverwerving via spreken en luisteren
De eerste levensjaren zijn vooral belangrijk voor een goede taalverwerving, dan wordt hiervoor de basis gelegd.
Als een kind in de vroege jaren veel gestimuleerd en ondersteund wordt op taalgebied, leidt dat vaker tot
schoolsucces. In de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is er daarom veel aandacht voor taal.
3.1.1 Visies op taalverwerving
Eerstetaalverwerving: verwerving van de moedertaal.
* Behaviorisme: leertheorie die ervanuit gaat dat taalverwerving verloopt via imitatie (nadoen), positieve
feedback (bekrachtiging van goed gedrag) en conditionering (aanleren van nieuw gedrag door herhaling).
* Nativisme: de opvatting dat de menselijke geest over aangeboren kennis en vermogens beschikt waardoor
kinderen bijvoorbeeld zelf in staat zijn om zelf de structuur van een taal te doorgronden. Alleen maar imitatie is
onvoldoende gebleken als verklaring voor taalgedrag. Taalleervermogen (Language Acquisition Device – LAD):
nativistische benadering: kinderen zijn in staat elke taal te leren waarmee ze in contact komen en ze
beschikken over een aangeboren grammatica.
Creatieve constructietheorie (Chomsky): nieuwe zinnen maken vanuit je eigen creatieve vermogen. De nadruk
ligt op datgene wat zich afspeelt in het hoofd van de taalgebruiker. Chomsky had minder aandacht voor de
aangeboden taal.
* Interactionele benadering: kinderen leren taal door hun imitatie én hun aangeboren taalleervermogen, maar
een voorwaarde is dat kinderen veel interactie met hun omgeving hebben. De interactie moet aan drie
‘taalgroeimiddelen’ (Verhallen & Walst, 2011) voldoen: taalaanbod, taalruimte en feedback. Schaerlaekens
(2008) geeft aan dat in de periode van 0-5 jaar de verzorgingstaal (de taal die gebruikt wordt in de
rechtstreekse interactie met het kind) de belangrijkste is. Het taalgebruik van de verzorgers groeit als het ware
mee met de ontwikkeling van het kind.
Nieuw onderzoek: kinderen leren algemene patronen herkennen in de taal die zij om zich heen horen (concrete
taalwaarnemingen), mits zij genoeg taal aangeboden krijgen. Deze patronen kunnen ze op andere situaties
toepassen (generaliseren), ook op momenten dat de taaluitingen iets anders zijn maar het patroon wel te
herkennen is. Deze visie onderschrijft de rol van de omgeving bij de taalverwerving en verwerking gebeurt door
het kind op een actieve manier (dus niet alleen passief ondergaan).
Kritische periode: de periode tussen geboorte en 7 jaar; het menselijk brein sterk gericht is op het verwerven
van taal. Daarom is het belangrijk dat het kind dan de kans krijgt zijn taal te ontwikkelen.
Factoren die de eerstetaalverwerving van het kind bevorderen:
* modelleren door volwassenen: een goed model van wie kinderen kunnen leren d.m.v. imitatie. Een rijk en
goed taalaanbod is van belang.
* feedback: het kind aansporen tot spreken en feedback geven op wat het kind zegt, is een grote stimulans.
* ruimte voor taalproductie: bij een goed taalaanbod leert het kind vanzelf meer woorden en begrippen
begrijpen en gebruiken. Door feedback leert het kind een nieuw woord. Het tijdstip waarop kinderen gaan
praten, varieert. De lengte van de stille periode, waarin kinderen wel taal begrijpen maar nog niet produceren,
is ook verschillend.
* taal en denken stimuleren elkaar: dialoog stimuleert de ontwikkeling van denkprocessen. Door in gesprek te
zijn, bouwt het kind zijn kennis op over de wereld om hem heen: nieuwe begrippen alsook de taal die nodig is
om dingen te begrijpen. Ieder kind heeft een omgeving nodig waarin het in gesprek met anderen zijn taal kan
uitbreiden, hiermee ontwikkelt het kind het metalinguistisch bewustzijn: impliciete kennis van taal hebben en
kunnen reflecteren op taal en taalgebruik. Daarmee kan het taalgebruik verbeterd worden.
,Tweedetaalverwerving: de verwerving van een andere taal dan de moedertaal. De tweede taal is de voertaal
van de omgeving van een kind met een andere moedertaal.
Meertalige opvoeding: kind dat twee of drie thuistalen opgevoed wordt, ook wel simultane tweetaligheid
genoemd. Bij een goed aanbod is meertaligheid een voordeel, omdat kinderen vaak eerder een
metalinguistisch bewustzijn ontwikkelen.
Visies op tweedetaalverwerving:
- Interferentietheorie: tweedetaallleerders beschikken over een eerste taal en nemen de kennis over die taal
onbewust mee bij het leren van een tweede taal. Deze theorie verklaart niet dat kinderen bij het leren van een
tweede taal dezelfde soort fouten maken als kinderen die deze taal als moedertaal leren en die niet te
verklaren zijn vanuit de moedertaal.
- Universalistische theorie: gebaseerd op de constatering dat kinderen di het Nederlands als tweede taal leren
dezelfde soort fouten maken als Nederlandstalige kinderen. Voor het aanleren van een tweede taal wordt
hetzelfde taalleervermogen gebruikt en Nederlands wordt globaal op dezelfde manier verworden als kinderen
die in het Nederlands worden opgevoed. De omgeving kan wel van invloed zijn.
- Interactionele benadering: de nadruk wordt gelegd op het aanbod, de interactie en de feedback. Successieve
tweetaligheid: als tweedetaalleerders pas op de basisschool beginnen met het leren van Nederlands: leidt tot
achterstanden die moeilijk in te halen zijn. NT2-leerlingen hebben extra veel gelegenheid nodig om zelf te
spreken, waardoor ze hun taal oefenen en toetsen aan anderen.
3.1.2 Ontwikkeling van taalcomponenten
Drie talige componenten: taalvorm, taalinhoud, taalgebruik.
- Taalvorm: fonologische, morfologische, syntactische component
* Luisteren en onderscheiden: een jonge baby maakt onderscheid tussen en reageert op de verschillende
klanken die hij hoort.
* Taalspecifieke klanken: tot 7 maanden experimenteren baby’s met alle klanken, ze zijn bezig met de
fonologische component van hun taal. In het begin heeft zo’n klankenreeks nog een betekenis maar gaat het
vooral om de herhaling (= vocaliseren). Vanaf 10-12 maanden worden er meer taalspecifieke klanken
geproduceerd.
* Regels en uitzonderingen: kinderen verwerven de regels voor de vorming van woorden (= morfologische
component). Overgeneralisatie is bijvoorbeeld te herkennen bij meervoudsvorming: door achter het woord –s
te zetten.
* Combinatie van componenten: als kinderen woorden gaan gebruiken, komen alle componenten van de
grammatica tegelijkertijd aan bod. Een component hoeft dus niet ‘af’ te zijn voordat de volgende component
begint. De fonologische component is op ca. 6-jarige leeftijd ongeveer afgerond.
- Taalinhoud: lexicale/semantische component
* Koppeling van klanken aan begrippen: het kind ontdekt wat een begrip inhoudt en andere informatie wordt
vastgelegd, bijvoorbeeld dat het woord papa vaak als onderwerp van de zin voorkomt. Voordat het kind het
woord actief gebruikt, heeft het de betekenis (semantiek) al geleerd. De passieve of receptieve woordenschat
(wel begrijpen, nog niet zelf gebruiken) is veel groter dan de actieve of productieve woordenschat (woorden
spreken).
* Uitbreiding van de woordenschat: er zijn grote individuele verschillen in het aantal woorden dat het kind
gebruikt. Kinderen bedenken zelf woorden om iets duidelijk te maken: ze willen iets vertellen maar beschikken
nog niet over de woorden – daarom maken ze eigen woorden.
* Woordsoorten en –velden: nieuw geleerde woorden worden gecategoriseerd: er wordt vastgelegd tot welke
woordsoort het behoort, wat de gebruikelijke plaats in de zin is en in welk semantisch veld (een groep woorden
die qua betekenis bij elkaar horen) het thuishoort.
* Uitbreiding van de syntactische component: de syntactische (=zinsbouw) en semantische component
ontwikkelen zich hand in hand. De syntactische component breidt zich uit als het kind zinnen gaat maken. Als
kinderen op de basisschool komen, is de gemiddelde zinslengte vijf woorden, gebruiken eenvoudige,
enkelvoudige zinnen met een bijna volledige grammaticale structuur. Sommige kinderen gebruiken ook al
complexe zinnen (samengestelde zinnen).
,- Taalgebruik: pragmatische component
Kinderen gebruiken de pragmatische component als ze hun taal effectief gebruiken in de communicatie
(bijvoorbeeld ‘dank je wel’ zeggen als je iets krijgt).
3.1.3 Fasen in de eerstetaalverwerving
Er zijn vier periodes te onderscheiden:
1. Prelinguale of preverbale periode, waarin eigenlijk nog geen sprake is van echte taal. Deze periode kan
onderverdeeld worden in vier fasen: eerste zes weken: huilen; 6-20 weken: vocaliseren; 4-6 maanden: vocaal
spel (variatie aanbrengen in geluiden d.m.v. experimenteren mondstanden); vanaf 7 maanden: brabbelen.
2. Vroeglinguale periode, die begint als het kind op ongeveer 1-jarige leeftijd woorden gaat uitspreken. Het
ontwikkelt , die begint als het kind op ongeveer 1-jarige leeftijd woorden gaat uitspreken. Het kind heeft
symboolbewustzijn ontwikkeld als het kind ontdekt heeft dat een woord bij een ding of persoon hoort. Dit is
een belangrijke stap, vanaf dan is er vaak sprake van een spurt met luisteren, imiteren en benoemen van
dingen/mensen. Het kind produceert zinnen.
3. Differentiatiefase, als de taalkennis wordt verfijnd: er wordt onderscheid aangebracht (=differentiëren) en
het kind gaat ook andere componenten gebruiken (morfologie en syntaxis). Fouten worden gemaakt als gevolg
van overgeneralisatie.
4. Voltooiingsfase, die loopt van ongeveer 5-9 jaar. De componenten van de grammatica worden verder
ontwikkeld. School levert een belangrijke bijdrage aan de taalontwikkeling.
Na de voltooiingsfase stopt de taalverwerving niet: oudere kinderen en volwassenen leren elke dag nieuwe
woorden en kunnen taal steeds beter gebruiken.
3.1.4 Schema van de mondelinge taalverwerving
Klanken: fonologische component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Prelinguale of preverbale periode: huilen, Maken verwerving moedertaal op vergelijkbare
vocaliseren, vocaal spel, brabbelen wijze mee. Uit de stroom van klanken (Nederlands)
Kinderen brabbelen ook klanken die niet in hun moeten ze Nederlands leren kennen. Het kind is al
moedertaal voorkomen. Na 7 maanden wordt het symboolbewust, klanken worden meteen geleerd in
brabbelen taalspecifiek: betekenisvolle klinker- woorden. Leerlingen moeten soms Nederlandse
medeklinkerpatronen. Ontwikkeling klanken oefenen, omdat deze niet in hun eigen
intonatiepatronen (onderscheid roepen en vragen). moedertaal voorkomen. Ook kan het
intonatiepatroon in het Nederlands verschillen van
het patroon in andere talen.
Betekenis van woorden en zinnen: lexicale en semantische component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Eerste woorden worden geproduceerd op de leeftijd Kent in eigen taal al veel woorden. Het Nederlands
van ongeveer 1 jaar: labelen, het koppelen van een blijft achter ten opzichte van Nederlandstalige
bepaalde klankvolgorde aan iets uit de omgeving. kleuters. Alleen met veel inspanning en goed
Dan gaat het kind categoriseren: een woord niet woordenschatonderwijs is de achterstand in te
meer aan een specifiek voorwerp koppelen, maar lopen. Tot nu toe is het zo dat de achterstanden
aan de hele categorie voor dat woord (eigen hond – blijven bestaan en dat het kind hiervan veel hinder
alle honden). ondervindt.
Rond 3 jaar: opname nieuwe woorden het grootst. Letterlijk en figuurlijk is voor anderstalige kinderen
Bij binnenkomst basisschool gebruikt het kind ca. een extra moeilijk aspect.
2000 woorden, begrijpt > 3000. Het kind bouwt
netwerken op van woorden die met elkaar te maken
hebben. Labelen, categoriseren en netwerkopbouw
zijn belangrijke principes in de
woordenschatdidactiek.
Onderscheid letterlijk-figuurlijk, het moment dat
, kinderen dit vermogen verwerven verschilt per kind.
Vervoegingen en verbuigingen: morfologische component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Aanvankelijk leren kinderen inhoudswoorden Anderstalige leerlingen verwerven de regels voor de
(zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk morfologische component op dezelfde wijze als
naamwoord, bijwoord) en functiewoorden Nederlandstalige kinderen. Vaak pas op latere
(lidwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels, leeftijd maken zij fouten die tegen de regels ingaan.
voegwoorden, telwoorden). In de beginfase van het Een leerling van 7 die zegt ‘ik heb geloopt’ begint het
taalverwervingsproces gebruiken kinderen geen of systeem van de Nederlandse taal te begrijpen en
weinig morfologische regels, dit kan leiden tot heeft een sprong in de taalontwikkeling gemaakt.
ontwikkelingsfouten op het gebied van Bied regels aan waardoor het kind sneller kan leren
werkwoorden. Vooral van 1,5-5 jaar zijn kinderen in plaats van expliciet verbeteren van de fout.
bezig met het ontwikkelen van morfologische regels.
Op 3,5 jaar bevat ongeveer de helft van de zinnen
een vervoegd werkwoord. De vervoeging hangt
samen met persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij en
later jullie en wij). Hulpwerkwoorden (zijn, zullen,
gaan, hebben, kunnen, willen) worden het eerst
vervoegd.
Zinsbouw: syntactische component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Globaal de volgende fasen: Ook een opbouw van het aantal woorden in de zin te
* 1-1,5 jaar: eenwoordzinnen zien. Maar omdat tweedetaalleerders in hun eerste
* tot 2,5 jaar: tweewoordzinnen taal al langere zinnen gebruiken, doen ze sneller
* vanaf 2,5 jaar: meerwoordzinnen pogingen om langere zinnen in het Nederlands te
Na de fase van de tweewoordzinnen wordt de produceren. Ze maken zich de regels bijna op
grammatica van het kind steeds complexer. dezelfde manier eigen, alleen gebeurt dat later. Er
worden regelmatig interferentiefouten gemaakt:
fouten die ontstaan door regels van de eigen taal toe
te passen in de nieuwe taal.
Structuur van teksten: tekstuele component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Kinderen leren geleidelijk de regels ontwikkelen die Dit geldt ook voor anderstaligen, alleen is de grootte
betrekking hebben op gesproken en geschreven van de woordenschat een probleem.
teksten. Hoe meer ruimte ze krijgen om te vertellen,
hoe beter kinderen dat leren.
Gebruiksregels: pragmatische component
Nederlands als eerste taal Nederlands als tweede taal
Pragmatiek: de wijze van formuleren die past bij de De ontwikkeling verloopt op een vergelijkbare
situatie, het onderwerp en de luisteraar. Het kind manier. Cultuuraspecten spelen een rol. Een kind
houdt zich aan de geldende sociale regels. moet leren flexibel om te gaan met de twee
Voorbeelden: juiste aanspreekvorm, beleefd van culturen.
familiair taalgebruik onderscheiden. Invulling van
deze regels is sterk gekoppeld aan de thuisomgeving
waarin het kind opgroeit.
In grote lijnen verloopt de verwerving van het Nederlands als tweede taal hetzelfde als de verwerving van