5MPV1 - Medisch Professionele Vorming 1: Arts en patiënt.
ZSO – 1 Klachten, problemen, ziekten
Verbatim: letterlijke tekst
Klacht: het probleem waar de patiënt last van heeft
Hulpvraag: met welke vraag komt de patiënt bij de arts
Ziektegedrag: Ziektegedrag is een onderdeel van het omgaan (coping) met (lichamelijke) klachten, waarbij een aanpassing aan de leefomgeving en aan
de eigen mogelijkheden en beperkingen centraal staat.
Mensen hebben vaak last van allerlei lichamelijke klachten en klachtjes, maar slechts in ongeveer 10% van de gevallen wordt hiervoor de hulp
ingeroepen van een arts.
Als het besluit om een dokter te raadplegen is gevallen, dan zoekt men in NL bijna altijd als eerste contact met de huisarts.
De HA behandeld meer dan 90% van de gepresenteerde medische problemen zelf af.
In de overige gevallen wordt via verwijzing van de huisarts hulp gevraagd van een andere hulpverlener in de eerste lijn of van een medisch
specialist in het ziekenhuis, dit noemen we de tweede lijn.
Dit vormt samen de ijsberg van morbiditeit (morbiditeit = totaal van ziekten en aandoeningen; mortaliteit = sterfte). Vrij weinig klachten
komen dus bij een arts terecht. Dit kunnen ook aandoeningen zijn die wel behandeling / onderzoek behoeven. Daarnaast is de ijsberg niet
voor iedere klacht of aandoening noch voor iedereen met klachten of aandoeningen gelijk.
Het probleem: hiermee wordt de samenvatting bedoeld van de hulpvraag en (hoofd)klacht, waarover de arts en patiënt het eens zijn.
Vraag 1:
a) Dhr. heeft al vier dagen last van een loopneus, koorts en hoesten.
b) Dhr. wilt weten of hij hiermee naar het werk kan gaan.
Vraag 2:
a) Mevr. is al weken ontzettend moe.
b) Het voorschrijven van rust.
c) Ze voelt zich hierbij leeg, kan niet zorgen voor haar gezin, ze gaat er niet meer op uit en voelt zich er niet meer tegen opgewassen.
Vraag 3:
Ziektegedrag is een onderdeel van het omgaan met (coping) (lichamelijke) klachten, waarbij een aanpassing aan de leefomgeving en aan de eigen
mogelijkheden en beperkingen centraal staat.
Vraag 4:
Omdat mensen op verschillende manieren reageren op de klacht. Hierbij zijn drie factoren belangrijk:
- Health beliefs: welke gedachten, ideeën, overtuigingen heeft de patiënt over de oorzaak en het gevolg van de klacht.
- Attributies: wie draagt de verantwoordelijkheid van de klacht en wat is het vooruitzicht.
- Self-efficacy: in welke mate denk de persoon zelf invloed te kunnen uitoefenen op de situatie.
Vraag 5:
Niets doen: het afwachten van de klachten. Bij een effectief afweermechanisme verdwijnen veel klachten weer. Een Self-limiting beloop. (Otitis media
acuta bij kinderen)
Leken raadplegen: velen vragen raad binnen eigen kring, maar ook via internet, tijdschriften en boeken. Hulpverlener moeten zich daarvan bewust zijn als
de patiënt bij de arts komt.
Zelfzorg: houdt alle activiteiten in die iemand kan ondernemen ter leniging van de klachten of ter bevordering van de gezondheid zonder professionele hulp.
Zelfzorg kan onderverdeeld worden in:
- Preventieve zelfzorg: het niet roken.
- Informatieve zelfzorg: verzamelen van informatie uit boeken, tijdschriften en deelname aan zelfhulpgroep.
- Curatieve zelfzorg: zowel medicamenteuze of niet medicamenteuze zelfbehandeling.
Veel niet medicamenteuze zelfbehandelingen zijn niet wetenschappelijk bewezen, echter brengt dit het niet in mindering. Het doorslaan van de balans
in positieve of negatieve richting heeft te maken met mogelijke schadelijkheid ervan, de bijwerkingen en de kosten.
Professionele hulp.
Vraag 6:
In principe is ziekte niet noodzakelijk voor ziektegedrag. Men heeft een ziekte zodra men een diagnose heeft. Niet voor elke klacht wordt een diagnose
gesteld. Daarnaast maken mensen ook gebruik van het ziektegedrag, zonder dat ze daadwerkelijk ziek zijn. Het ziekteverzuim op school of werk.
Vraag 7:
In sommige gevallen is het wel noodzakelijk dat de arts de patiënt ziet, maar dat de patiënt niet komt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij mensen die een
verdikking hebben in de nek (kanker) of bij mensen die doorlopen met een verzwikte ledemaat (breuk, kneuzing).
Vraag 8:
Elementen van vraagverheldering zijn (doorvragen):
- Wat brengt u vandaag hier?
- Wat maakt dat u vandaag komt?
- Hoe voelt u zich daar nu bij?
- Waar zou die buikpijn aan kunnen liggen, denk u?
- Wat is uw vraag aan mij?
Samenvatting wat de patiënt net verteld heeft.
Vraag 9:
In het verbatim is het probleem dat de patiënt wilt weten of hij de reguliere vitamine C tabletten van de Etos kan gebruiken naast zijn huidige plastabletten
om af te komen van die groene ronde cirkeltjes voor zijn ogen.
,Vraag 10:
Veel voorkomende klachten Veel voorkomende ziekten
Hoesten, koorts, kortademigheid Acute bronchitis
Kortademigheid, pijn in de rug, roodheid van de huid Contusie (kneuzing)
Hoesten, moeheid, koorts, kortademigheid Influenza (griep)
Roodheid van de huid, jeuk Eczeem
Moeheid, pijn in de rug Artrose (gewrichtslijtage)
Moeheid, moeheid, koorts Cystitis (blaasontsteking)
Hoesten, moeheid, koorts, kortademigheid Infectieuze rhinitis (verkoudheid)
Ongeveer 76% van de mensen bezoekt tenminste eenmaal per jaar de huisarts en 36% van de mensen tenminste eenmaal per jaar een
medisch specialist.
Vraag 11:
Gezien het feit dat niet alle klachten bij de huisarts komen die wel onderzoek of behandeling behoeven, is het blijkbaar nog niet voldoende. Er moet betere
voorlichting komen voor de klachten waarbij geen contact wordt gezocht, maar waarbij wel onderzoek/behandeling noodzakelijk is.
Vraag 12:
Hoe ouder het lichaam wordt, hoe meer klachten er zullen ontstaan. Jongeren hebben minder ernstigere / mindere mate klachten dan ouderen. Ouderen
hebben daarbij nog veel levenservaring waardoor ze sneller weten / overtuigd zijn om een arts te bezoeken.
ZSO – 2 Van probleem naar diagnose
In het consult worden drie fasen onderscheiden, waarover de arts de regie voert.
- Fase 1; de vraagverheldering – De patiënt staat centraal, waarbij de arts probeert te achterhalen wat de concrete vraag van de patiënt is
en welke wensen en verwachtingen de patiënt over eventuele hulp heeft. De patiënt bespreekt observaties en klachten, de arts luistert,
moedigt de patiënt actief aan om details te vertellen en tracht de vraag die de patiënt heeft concreet te maken. De arts probeert zich
tevens een beeld te vormen welke emoties, belevingen en opvattingen er spelen omtrent de vraag of klachten, en welke implicaties het
probleem heeft voor werk, relaties, hobby’s etc. Uiteindelijk probeert de arts samen met de patiënt tot een probleemomschrijving te komen.
- Fase 2; de onderzoeksfase – In deze fase onderzoekt de arts of de vragen, klachten en/of problemen terug te leiden zijn tot een of
meerdere ziektebeelden of risicofactoren. De arts staat dan centraal en stelt vragen en voert (lichamelijk) onderzoek uit. Onderdelen zijn:
o De speciële anamnese: het uitdiepen van de hoofdklacht van de patiënt. De arts toetst of het verhaal kan passen bij een of
meerdere ziekten.
o De tractus anamnese: oriëntatie op de tractus welke voor de klacht relevant is of zijn.
o Het lichamelijk onderzoek.
o Eenvoudig aanvullend onderzoek zoals laboratoriumonderzoek van urine, bloed, ontlasting.
o Specialistisch onderzoek zoals beeldvormende diagnostiek, functietests en histologisch weefselonderzoek.
Dit diagnostisch onderzoek heeft een tweeledig doel:
o Het afwegen van de diverse differentieel diagnostische mogelijkheden, met andere woorden de waarschijnlijkheid nagaan van
specifieke medische oorzaken voor het probleem waarvan in het consult sprake is (en waarover de patiënt en arts het eens
waren geworden).
o De ernst en uitgebreidheid van een eventueel reeds vastgesteld ziektebeeld nagaan (in dit geval is het probleem gekoppeld
aan een bestaande ziekte).
- Fase 3; de beleidsfase – In deze fase staat de dialoog tussen arts en patiënt centraal. De arts geeft uitleg over zijn bevindingen, informeert
de patiënt over het belang van die bevindingen en over de te verwachten prognose, geeft adviezen over wat welk of juist niet te doen,
bespreekt met de patiënt de therapeutische mogelijkheden, eventueel de noodzaak om een andere arts te consulteren, en maakt
afspraken over begeleiding en over het vervolg. De arts sluit aan bij niveau en belevingswereld van de patiënt en toetst of alle informatie
begrepen is. In het ideale geval komen arts en patiënt gezamenlijk tot een besluit over (eventuele) behandeling of vervolgonderzoek.
Incidentie: definieert het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde tijdseenheid.
Prevalentie: definieert het aantal gevallen van ziekte per 1000 personen.
Patiëntjaren: maat voor het aantal patiënten dat meedoet, maal het aantal jaar van observatie.
Epidemiologische breuk: de incidentie en de prevalentie ontstaan uit een breuk met een teller en een noemer. Bij incidentie staat het aantal nieuwe ziekte
gevallen in de teller en de tijdsperiode in de noemer. Bij prevalentie staat het aantal ziektegevallen van een ziekte in de teller en de correlatie van 1000
personen in de noemer.
Vraag 1:
De hulpvraag waarmee de patiënt bij de arts komt is of de arts de bloeddruk bij hem kan opmeten.
Vraag 2:
De functie van de 6 seconden stilte is dat de patiënt hierdoor nadere toelichting kan gaan geven. De arts geeft hiervoor de ruimte.
Vraag 3:
- Waarom wilt u dat ik de bloeddruk bij u opmeet?
- Wanneer is het de laatste keer geweest?
- Denkt u dat er een probleem is met uw bloeddruk?
Vraag 4:
Het probleem is dat dhr bang is dat hij het net zoals zijn sjef aan zijn hart heeft.
, Vraag 5:
Tot en met regel 21 is de speciële anamnese, omdat dit doorgaat op het uitdiepen van de klacht / probleem waarmee de patiënt bij de arts komt.
Vraag 6:
Regels 22 tot en met 39. Het spierstelsel komt aan bod, het ademhalingsstelsel en het maag-darmstelsel.
Vraag 7:
Kransslagader vernauwing: angina pectoris. Het hart krijgt bij inspanning te weinig bloed en dat doet pijn.
Vraag 8:
Ik denk dat hij gebruikt maakt van ‘het ongerichte sleepnetmethode’, als diagnostische strategie. Maar gezien de twee vragen hieronder is misschien
patroonherkenning voornamelijker.
Vraag 9:
‘Het uitsluiten of bevestigen van één diagnose’.
Vraag 10:
‘Het ongerichte sleepnetmethode’, gezien het vele aanvullende onderzoek.
Vraag 11:
Vanaf regel 45 begint de beleidsfase.
Vraag 12:
In de eerste regels staat met name de arts centraal, daarna geeft de patiënt aan dat hij het liever anders wilt. Hier komt ruimte voor de patiënt. Totaal dus
voor beide .
Vraag 13:
De arts geeft weinig ruimte voor het psychologische aspect van de diagnose. Hij gaat gelijk over naar de therapie en vraagt niet wat de patiënt van de
diagnose vindt en hoe hij hiermee aan de slag wilt gaan.
Vraag 14:
Inductie is het opstellen van de verschillende differentiële diagnosen en deze herschikken in een rangorde van waarschijnlijkheid. Bij deductie gaat het om
de anamnese en het (lichamelijk / aanvullend) onderzoek die de diagnose eruit laten komen. Dus van differentiële diagnose naar diagnose.
Vraag 15:
Het stellen van de diagnose valt onder deductie.
Vraag 16:
Het maken van een ECG(onderzoek) valt ook onder deductie.
Vraag 17:
Bij Herpes Zoster ontstaat de pijn tgv de onwikkelende huiddefecten bij Angina Pectoris ontstaat de pijn tgv de tijdelijke ischemie van het myocard (sclerose
coronaire vaten).
Vraag 18:
Bij HZ ligt de oorzaak in het feit dat het waterpokkenvirus gereactiveerd wordt. Bij AP vind de oorsprong plaats is het dichtslippen van de coronaire vaten
van het myocard.
Vraag 19:
HZ komt met name voor bij ouderen / bejaarden. AP meer rond de leeftijd vanaf 65 jaar, eerder bij mannen dan bij vrouwen.
Vraag 20:
Incidentie en prevalentie zijn onder te verdelen in een ‘epidemiologische breuk’. Bij incidentie staat het aantal nieuwe ziekte gevallen in de teller en de
tijdsperiode in de noemer. Bij prevalentie staat het aantal ziektegevallen van een ziekte in de teller en de correlatie van 1000 personen in de noemer.
Vraag 21:
De gemiddelde incidentie ligt tussen de 2,5 en 3 nieuwe gevallen per 1000 patiëntjaren voor mannen en bij vrouwen tussen de 2 en 2,5 nieuwe gevallen per
1000 patiëntjaren. In de leeftijd van 65-74 jaar is deze voor mannen iets meer dan 14 en bij vrouwen iets meer dan 8.
De gemiddelde prevalentie voor mannen is ongeveer 6% en voor vrouwen ongeveer 3,5% (getallen opgeteld / 7) en in de leeftijd tussen 65-74 jaar is deze
voor vrouwen ongeveer 12% en voor mannen 14%.
Vraag 22:
Omdat de prevalentie verteld hoeveel bekende gevallen er van AP zijn in de bevolking, terwijl incidentie alleen het nieuwe getallen bekijkt.
Vraag 23:
8,5 bij vrouwen + 14,5 bij mannen = 23 totaal per 1000 patiëntjaren. Er zijn er maar 200 dus 23/5 is dus gemiddeld 4,6 x per jaar.
Vraag 24:
HZ komt bij mannen 7,5 + bij vrouwen 11,5 = 19 totaal per 1000 patiëntjaren. Er zijn dus 19/5 = 3,8 keer per jaar in de leeftijd van 65-74 jaar.
Vraag 25:
Totaal is 3, = ongeveer 1,75 keer per jaar.
Vraag 26:
Omdat de populatie van de HA anders is dan die van de specialist. Bij de HA vindt een voorselectie plaats. Wanneer een patiënt specifiek naar een
cardioloog gaat vanwege pijn op de borst zal dit een hogere kans geven (vaker incidentie) voor coronair hartlijden.