Inleiding Filosofie
Introductie - Wat is filosofie?
De filosofie begint wanneer het vanzelfsprekende tot vraag wordt. Het woord ‘filosofie’ drukt een
besef van een tekort uit: de filosoof verlangt naar wijsheid, maar dat verlangen is nog niet vervuld.
De filosofie vertrekt dus vanuit een besef van niet-weten of onwetendheid en tegelijkertijd vanuit een
verlangen om wel te weten en wijs te worden. Die wijsheid probeert zij te bereiken door op
methodische wijze te denken, door middel van een rationele reflectie op de werkelijkheid. Daarbij
valt het denken zelf natuurlijk ook onder die werkelijkheid: de filosofie is ook een reflectie op het
denken, ons denkvermogen en de manier waarop wij ons als denkende wezens tot de werkelijkheid
verhouden.
De meeste wetenschappen, met uitzondering van de wiskunde, zijn in tegenstelling tot de filosofie
empirisch van aard. Dat wil zeggen dat zij zich op de een of andere manier baseren op gegevens uit
de ervaring. Er zijn echter vragen die vanuit de (empirische) wetenschappen niet beantwoord kunnen
worden. Hoe moeten we juist en rechtvaardig handelen? Waarom is er iets, en niet veeleer niets? Wat
is de zin van de geschiedenis? Wat is het wezen van de mens? Dergelijke vragen kunnen niet vanuit
de ervaring beantwoord worden, omdat het geen vragen over de empirische werkelijkheid zijn, maar
bijvoorbeeld over de relatie tussen een kenner en de empirische werkelijkheid. Als we ons met dit
soort vragen bezighouden, begeven we ons op het terrein van de filosofie.
Het gaat in de filosofie dus niet om feitelijke kennis van bijvoorbeeld bepaalde technische
mogelijkheden of van de staatsinrichting van een bepaald land. Zulke feitelijke kennis is het doel en
het onderwerp van de verschillende vakwetenschappen. De filosofie heeft daarom ook geen eigen
objectgebied: zij kan zich op elk objectgebied betrekken en kan zich met alles bezighouden. Er is
geen onderwerp dat bij voorbaat al van filosofische bezinning is uitgesloten. Filosofen vragen naar
de grondslagen, de relevantie en de grenzen van al onze (vak)kennis. Zij kan dan ook omschreven
worden als een onderzoek naar de vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan de vragen die in
het dagelijkse leven, in de cultuur en in de wetenschappen worden gesteld. Dit soort vragen is
natuurlijk ook niet voorbehouden aan filosofen. Een letterkundige die zich afvraagt wat nu eigenlijk
letterkunde is, stelt daarmee een filosofische vraag. Deze vraag kan niet met de letterkundige
methode worden beantwoord. Op het moment dat de letterkunde zich met haar eigen
vooronderstellingen gaat bezighouden, begint ze te filosoferen.
De Griekse godin Pallas Athena, dochter van Zeus, afgebeeld met helm en speer, en met de uil van
Athene (athena noctua). Pallas Athene was de godin van oorlog en vrede, maar ook een Grieks
symbool voor wijsheid en de personificatie van de filosofie.
Wijsbegeerte – Voorwoord en Inleiding
Filosofie is volgens de auteurs geen geïsoleerde bezigheid. Wie filosofeert, gaat in gesprek met wat
mensen en samenlevingen beweegt. De auteurs hopen dan ook dat in discussie met de filosofie ook
het eigen denken (van de filosoof en van de student) gewekt en gestimuleerd wordt. Een ‘rondleiding
in een antiekzaak’ suggereert dat de filosofie van deze ‘geleerde heren met hun spitsvondigheden’
achter ons ligt en niets meer met ons eigen denken en onze eigen samenleving van doen heeft. Dit is
volgens de auteurs niet het geval. Zij nodigen de studenten expliciet uit om de filosofie uit het
verleden toe te passen op het eigen leven en de eigen leefwereld.
Het handboek stelt: 'Centraal in de inhoud staat de vraag naar de verhouding tussen denken en
werkelijkheid, kernvraag vanaf het allereerste begin. Die vraagstelling wordt geconcretiseerd en
ingevuld aan de hand van de plaats, de positie en de rol van het subject.' (p. 11)
Pagina 1 van 68
,'Subject' is een filosofische term met verschillende betekenissen. De term werd in de geschiedenis
van de filosofie op verschillende manieren gebruikt. In de middeleeuwen werd met 'subject'
bijvoorbeeld het onderwerp van een wetenschap aangeduid (wat wij nu juist het 'object' zouden
noemen, al kennen we 'subject' in de grammatica ook nog altijd in de betekenis van 'onderwerp'!).
In de geciteerde zin wordt met het 'subject' de denkende instantie bedoeld. De denkende instantie is
de mens, die oorsprong en fundament is van zijn eigen werkelijkheid of waarheid en die dus
tegenover het (gekende) object staat als tegenover een product.
NB Daarmee wordt bedoeld dat 'waarheid' en 'werkelijkheid' alleen betekenis hebben voor het
denkende subject, en dat zij daarom in dit subject geworteld zijn. Het is de mens die uitspraken doet
over wat waar is en onwaar, werkelijke en onwerkelijk. Daarmee is de mens dus fundament van
waarheid.
Het kernprobleem van de filosofie:
De relatie tussen denken en werkelijkheid, of tussen denken en zijn, is volgens de auteurs het
kernprobleem van de filosofie. Hierbij is het onderscheid tussen wat feitelijk is en wat mogelijk
is zeker ook van belang, maar de filosofie gaat verder, omdat ze zowel het feitelijke (de
werkelijkheid), als het denken, als de relatie tussen beide tot probleem maakt. De filosofische
reflectie richt zich dus op alle elementen in de verhouding tussen denken en werkelijkheid: wat is het
denken eigenlijk? Hoe werkt het denken? Wat is de werkelijkheid en hoe weten we dat iets feitelijk
het geval is? Wat is de relatie tussen denken en werkelijkheid? Enzovoorts.
- Vertrouwdheid (vanzelfsprekendheid) -> in het dagelijkse omgaan met de dingen zijn de
dingen ons vertrouwd, alles is ‘in orde’. De wereld is zoals hij is en ik kan mij er zonder al te
veel problemen in bewegen.
- Verwondering -> een houding tot reflectie, van ‘na-denken’ over die ervaring, wegvallen van
vertrouwdheid, volgens Plato is verwondering het begin en beginsel van de wijsbegeerte
Er wordt met de mogelijkheid gespeeld dat het feitelijke niet is wat het lijkt, waardoor
uiteindelijk alles – al wat ‘is’ – voorwerp wordt van verwondering.
- Contingentie -> datgene wat ook anders had kunnen zijn. Contingentie staat tegenover
noodzakelijkheid, de eigenschap van een zijnde, gebeurtenis of entiteit niet anders te kunnen
zijn dan het is. Soms wordt 'contingentie' verward met 'toevalligheid'. Toeval is echter geen
synoniem voor contingent. Dat iets ook anders had kunnen zijn, betekent niet dat het toevallig
is. Het is bijvoorbeeld geen toeval dat ik op dit moment deze zelftoets voor u aan het maken
ben, maar het is wel contingent: ik had op dit moment ook een chocoladetaartje kunnen eten.
Contingentie komt van het Latijnse contingere, dat samenvallen, gebeuren of voorkomen
betekent. In het dagelijks spraakgebruik is een contingent een (vastgestelde) hoeveelheid.
Merk op dat het begrip in de filosofie heel anders wordt gebruikt!
- Orde -> de mens heeft orde, samenhang en structuur nodig om zich te kunnen handhaven in
de wereld
o De verwondering laat het vertrouwde, het vanzelfsprekende weliswaar als anders-
mogelijk, als contingent verschijnen, maar brengt ook een reflectie op gang om die
contingentie opnieuw te ordenen en een plaats te geven
- Denken -> het ordenen van wat in de ervaring (van verwondering) als contingent gegeven is.
Het denken moet eenheid, samenhang en structuur aanbrengen, opdat een mens zich staande
kan houden
o Verschilt per cultuur
De term 'subject' werd voor de moderniteit al wel gebruikt, maar had een andere betekenis. Een
subject was niet 'de kenner', dus de mens zelf, maar - uit het Latijn, subiectum - het 'onderliggende',
of 'onderdaan'. Bij Aristoteles werd 'subject' gebruikt om het logische onderwerp (van een zin) aan te
Pagina 2 van 68
,geven (vergelijk het 'subject' in de grammatica!) maar ook in de metafyisica om het individuele ding
mee aan te duiden, de drager van eigenschappen (ook wel substantie genoemd, maar dus ook
subject). In de Middeleeuwen volgt men deze Aristotelische traditie, waarbij 'subject' zowel voor het
logische of grammaticale onderwerp staat als voor een 'drageer van eigenschappen'. Bijvoorbeeld een
kat, of een tafel. Dit blijft zo tot de achttiende eeuw. Dat wil zeggen dat wat wij nu 'object' noemen,
bijvoorbeeld een vogel die door ons bestudeerd wordt, vóór de moderniteit juist een subject werd
genoemd. Pas vanaf de moderne tijd - en inderdaad m.n. bij Kant - gaat 'subject' gebruikt worden
voor de mens als kennend wezen
Waar het handboek op doelt is nu het volgende: toen de mens zich als 'kennend subject' ging
postuleren, poneerde hij daarmee ook een afstand tussen de mens zelf als kenner, en de dingen buiten
de mens als 'gekende objecten'. Het is een typisch moderne houding - wordt wel gezegd - om te
denken dat wij als mensen niet onderdeel uitmaken van de natuur, maar de natuur beheersen (in
tijden van Covid-19 komen we daar natuurlijk weer een beetje op terug). Vóór de moderniteit werd
de grens tussen subject (als kennend wezen) en object dus helemaal niet zo strikt getrokken. Hoewel
terminologisch gezien deze wijziging in de betekenis van 'subject' met name vanaf Kant plaatsvond,
zie je deze ontwikkeling (waarin de gekende objecten ook echt geobjectiveerd worden, dus 'tot
objecten gemaakt los van ons mensen') al vanaf de zestiende/ zeventiende eeuw, zoals bij Descartes.
Het realisme en het idealisme zijn stromingen binnen de kenleer ofwel de epistemologie. Het verschil
van mening tussen realisten en idealisten draait om de vraag naar wat belangrijker is bij het tot stand
komen van kennis: de kenner of het gekende. De idealist beweert dat diegene die kent, de kenner, het
belangrijkst is. De menselijke geest speelt een doorslaggevende rol bij het kennen van de
werkelijkheid en geeft die werkelijkheid zelfs mee vorm. Dat betekent ook dat een idealist van
mening is dat we de wereld niet kunnen kennen zoals die buiten ons denken daadwerkelijk is, want
als kennend subject hebben wij een belangrijke rol in het tot stand brengen van datgene wat gekend
wordt. De meeste extreme idealist is wellicht Berkeley, die stelde: ‘bestaan is waargenomen
worden’. Iets dat niet waargenomen wordt, bestaat dus niet! In een extreme vorm van idealisme gaat
men er dus van uit dat er niets is buiten het denken.
Een realist gaat er daarentegen vanuit dat de menselijke geest als het ware functioneert als een
spiegel. De realist stelt dat er wel degelijk een werkelijkheid is onafhankelijk van ons denken, en dat
degene die kent, de kenner, hier toegang tot heeft. De kenner kan de samenhang in die werkelijkheid
achterhalen, en kan die werkelijkheid kennen, omdat de structuren van het denken en de
werkelijkheid hetzelfde zijn. Dat is niet zo gek, zegt de realist, want het denken maakt zelf onderdeel
uit van de werkelijkheid en is daardoor van nature geschikt om de orde in de werkelijkheid te
kennen. In een extreme vorm gaat het realisme ervan uit dat we de wereld precies zo kennen als die
in werkelijkheid is en dat er dus een grote parallellie bestaat tussen denken en werkelijkheid.
Idealisme versus realisme wordt inderdaad zowel als onderdeel van de kenleer gezien (het primaat
ligt dan bij het denken over de werkelijkheid buiten het denken) als van de ontologie (dan gaat het
om de vraag of er een werkelijkheid buiten het denken bestaat). Plato wordt om die reden door
sommigen een idealist genoemd (hij legt het primaat, kentheoretisch gezien, bij het denken) maar
door anderen een realist (hij poneert een werkelijkheid buiten het denken: de Ideeënwereld). De
termen worden dus niet helemaal eenduidig gebruikt, wat het lastig maakt een eenduidige definitie te
geven.
Het verschil met Berekeley is dat zijn verzameling van ideeën niet los van het denken bestaat, in een
aparte wereld. Er komt geen werkelijkheidswaarde aan toe zoals bij Plato. Je zou kunnen zeggen dat
dit bij Plato ook niet zo is, omdat de Ideeën in zekere zin "begrippelijk" zijn zoals het handboek stelt,
en van een heel andere aard dan de 'werkelijkheid' als tegenhanger van het denken. In dat geval moet
je Plato dus ook een idealist noemen.
Pagina 3 van 68
, Tekst 1 – Simissen, H. (…). Wat is filosofie?
Als een historicus nadenkt over de vraag wat geschiedwetenschap is, of als een bioloog nadenkt over
de vraag wat biologie is, doet hij niet aan geschiedenis, respectievelijk aan biologie, maar aan
filosofie. De wetenschappen zijn niet in staat om een omschrijving van zichzelf te geven, terwijl de
filosofie dat wel kan. De vraag ‘wat is filosofie’ is dus een vraag die wel, en zelfs alleen, vanuit de
filosofie kan worden beantwoord. Het is dan ook nauwelijks toevallig dat veel belangrijke filosofen
hun eigen visie op deze vraag uitdrukkelijk naar boven hebben gebracht.
Het woord ‘filosofie’
Het Griekse woord filosofia kan letterlijk vertaald worden door ‘liefde tot de wijsheid’, ‘streven naar
wijsheid’, ‘begeren van wijsheid’ of ‘wijsbegeerte’. Afgaande op het gebruik van het woord, moeten
we ‘wijsheid’ lezen als ‘levenswijsheid’. In de oorspronkelijke betekenis was filosofia dus het
‘begeren van levenswijsheid’. De wijsheid waarnaar de filosofie streeft, is niet wijsheid op zich,
maar wijsheid waardoor men zich kan laten leiden bij zijn handelen, ofwel, uiteindelijk,
levenswijsheid.
Iets begeren, steven naar iets - dat is een activiteit. Daarmee weten we alweer iets meer over de
inhoud van het begrip ‘filosofie’: filosofie is een activiteit, een bezigheid. Het is een activiteit die
steeds opnieuw vanuit het nulpunt vertrekt. Filosofie is dus niet iets wat al bestaat - filosofie komt tot
stand in het proces van filosoferen. Filosoferen kunnen we het beste opvatten als ‘het stellen van
vragen’. Willen we daarover meer weten, dan kunnen we nagaan wat voor soort vragen filosofen in
het verleden hebben gesteld. Door te kijken naar deze vragen, kunnen we aflezen wat voor soort
vragen de filosofie volgens hen aan de orde zou moeten stellen, en wat filosofie volgens hen zou
moeten zijn.
De ontwikkeling van de westerse filosofie
De oorsprong van de westerse traditie van filosoferen ligt in de oude Griekse cultuur, meer specifiek
in Klein-Azië, in de periode vanaf grofweg 600 v.C... De 1e filosofen noemt men gewoonlijk de
presocraten (de filosofen die leefden voor Socrates). Heel kenmerkend voor de filosofie is dat zijn
een doorlopend debat is: de 1 reageert op de ander, een 3e reageert daar weer op, en zo is er een
voortdurende uitwisseling van argumenten. Voor de presocratische filosofie geldt dat niet: met de
presocraten begint die aanhoudende discussie, zij waren in de westerse traditie de 1e filosofen.
Thales van Milete, de 1e filosoof, leefde in de zevende eeuw voor Christus. Hij bestudeerde vooral
natuurverschijnselen; zo schrijft men aan hem de voorspelling van een zonsverduistering toe.
Waarom noemt men Thales volgens de tekst van Simissen een filosoof en geen
natuurwetenschapper?
Thales van Milete wordt een filosoof genoemd omdat hij een ‘zuiver’ natuurwetenschappelijk
antwoord gaf op vragen over de natuurverschijnselen en nadrukkelijk brak met de mythische
verklaringen die tot dan toe gebruikelijk waren. Dit deed hij door vast te stellen wat we kunnen
weten door onze waarneming en door na te denken over onze waarneming. Hij ging ervan uit dat
kennis niet moet uitgaan van mythes (overgeleverde kennis), maar gebaseerd moet zijn op
observaties en het denken daarover.
Volgens Thales van Milete was de aarde ontstaan uit vocht. Dat Thales één element koos waaruit
de wereld zou zijn gevormd, laat zien dat zijn denken nog altijd heel dicht stond bij de mythes, die
ook vaak uitgingen van het idee dat de wereld is voortgekomen uit één enkel element.
Maar anders dan bij de mythes verkoos Thales een zuiver natuurwetenschappelijke verklaring,
gebaseerd op observatie, boven een mythische, goddelijke verklaring. Het ontstaan van de wereld
uit water had volgens hem geen goddelijke oorzaak, maar was een zuiver natuurkundig proces.
Zijn aanpak wordt dus ‘filosofisch’ genoemd omdat Thales brak met mythische verklaringen. Het
onderscheid tussen wetenschap en filosofie dateert overigens pas uit de negentiende eeuw. Voor de
Pagina 4 van 68