Samenvatting statistiek
Erasmus Universiteit Rotterdam 2019
Meeting 1
,Passer hoofdstuk 1
The three-door problem: niet of wel keuze veranderen na het openen van een deur
• De kans om de prijs te winnen wordt 2x zo groot als je van keuze veranderd
• Eerste keuze is deur1
Deur 1 Deur 2 Deur 3 Uitkomst
1 Prijs Geit Geit Niet veranderen: win
Wel veranderen: verlies
2 Geit Prijs Geit Niet veranderen: verlies
Wel veranderen: win
3 Geit Geit Prijs Niet veranderen: verlies
Wel veranderen: win
4 methodes om kennis en geloof te verwerven
1. Tenacity: iets geloven omdat we dat altijd, voor een langere tijd al geloven. Gewoonte. Je
gaat ervan uit dat jouw geloof het juiste is en je weigert ander bewijs te overwegen.
2. Authority: vertrouwen op andere mensen als onze bron van kennis en geloof. Het is
bovendien doordringend door ons hele leven. Zoals in kindertijd vertrouwen op je
ouders.
• Meer autoriteit vertrouwen als het geloofwaardig is. Geloofwaardig als: 1) als we
geloven dat de persoon een expert is op gebied van het onderwerp 2) als we de
persoon als betrouwbaar zien
3. Reason: het gebruiken van logische en rationele argumenten om conclusies te trekken
over hoe sommige doen moeten zijn (‘must be’). Een beperking is wel dat verschillende
conclusies getrokken kunnen worden afhankelijk van de veronderstelling waarmee wordt
begonnen (blz 6).
4. Systematic empiricism:
• Empirical knowledge: kennis gebaseerd op het gevoel (ervaringen in de wereld)
• Empiricism: het proces van het verwerven van kennis door directe observatie en
ervaringen. Het is een filosofische opvatting dat alle kennis van ervaringen komt.
o Beperkingen: 1) we ervaren niet alles in het leven 2) ervaringen van een
persoon zijn niet representatief voor ervaringen van een ander persoon
3) als onze ervaringen wel representatief zijn, interpreteren we of
herinneren we ze misschien op een veroordeelde manier
→ Confirmation bias: de neiging om geselecteerd te verzamelen van
informatie of om informatie te interpreteren op een manier dat onze
opvatting steunt en daarbij onze disconfirming verminderd
→ Plausible alvernative explanations: geloofwaardige redenen voor
waarom iets ontstaat of verschijnt dat anders is dan ons geloof of
onze conclusie
Science: proces van systematisch verzamelen en evalueren van empirisch bewijs om vragen en test
ideeën te beantwoorden. Het gebruikt systematic empiricism. 3 belangrijke aspecten:
2
, 1. Wetenschap vertrouwd op empirisch bewijs en niet op redenering.
2. Bewijs wordt niet verzameld en geanalyseerd zonder plan of systeem.
3. Redeneren bij het verzamelen van bewijs en bij het evalueren van bewijs.
• Wetenschappers willen dingen beschrijven, uitleggen, voorspellen en controleren ->
geanalyseerd in termen van variabelen.
o Variabel: elke factor of attribuut dat 2 of meer waarden kan aannemen.
Passer hoofdstuk 4
Soorten variabelen
• Kwalitatieve variabelen: kenmerken die verschillen zoals geslacht, geloof, oogkleur,
echtelijke status
• Kwantitatieve variabelen: hoeveelheden die verschillen zoals gewicht, lengte, mate van
verlegenheid, tijd besteden aan leren
• Discrete variabelen: kwantitatieve variabelen die geheel zijn (0,1,2,8,10) zoals het aantal
kinderen in gezin.
• Continuous variablen: kwantitatieve variabelen die niet per se geheel zijn (4,5;4,8;6,5) zoals
tijd van 1 km. Continuous variabelen worden vaak veranderd naar discrete variabelen omdat
er ergens een grens moet zijn. De continuous variabelen worden dan afgerond op een geheel
getal.
• Independent (onafhankelijke) variabel: de veronderstelde oorzaak in een oorzaak-gevolg
relatie. In een experiment wordt deze variabel gemanipuleerd om een bepaalde uitkomst te
beïnvloeden.
• Dependent (afhankelijke) variabel: het veronderstelde gevolg in een oorzaak-gevolg relatie.
In een experiment is deze variabel de uitkomst aan waar onderzoekers kunnen vaststellen of
de independent variabel een gevolg heeft geproduceerd.
• Situational variabel: een onafhankelijke variabel. Een kenmerk die verschilt in situatie.
Voorbeeld: type therapie of de intensiteit van een prikkel
• Subject variabel: een onafhankelijke variabel. Een persoonlijk kenmerk die verschilt per
persoon. Voorbeeld: zelfvertrouwen
• Mediator variabelen: geeft de causale link aan tussen de afhankelijke en onafhankelijke
variabel. Waarom is die link er. Voorbeeld: telefoongesprek (onafhankelijk V) -> afleiding
aandacht (mediator) -> uitvoering autorijden (afhankelijke V)
• Moderator variabelen: een variabel die de sterkte of de richting van de relatie tussen de
onafhankelijke en afhankelijke variabel aangeeft. Wanneer en voor wie. Voorbeeld: is er veel
of weinig verkeer.
o Kan ook situational of subject zijn.
Hyothetical constructs: ondergelegen kenmerken of processen die niet direct geobserveerd kunnen
worden maar afgeleid kunnen worden uit een bepaald gedrag of uitkomst. Voorbeeld: honger: eten,
hoeveelheid eten
Defineren van variabelen
3
, • Operational definities: definiëren van een variabel in termen van de procedure die gebruikt
is om het te meten of te manipuleren. Vooral bij experimenten waarbij de variabelen
gemanipuleerd worden. De voorwaarde in een experiment.
• Conceptual definities: definiëren van een variabel voor onderzoek zodat iedereen weet wat
er mee bedoeld wordt.
Meten: het proces van het systematisch toekennen van waarden als cijfers, labels of andere
symbolen aan organisme, objecten en gebeurtenissen
Scales of measurements (metingen): de regels van het systematisch toekennen van waarden
• Voorbeeld: 1,2,3 geven weer hoeveel navigatie errors er zijn gemaakt
• Voorbeeld: 1: biologie 2: wiskunde 3: Engels 4: gym
• Nominaal, ordinaal, interval, ratio -> van nominaal naar ratio: meer informatie overgebracht
van de variabelen die gemeten worden
1. Nominale scales: de scale waarde vertegenwoordigd alleen de kwalitatieve verschillen
(kwalitatieve variabelen). Er is geen rangorde. Voorbeeld: jongens en meisjes/ 1: biologie 2:
wiskunde 3: Engels 4: gym -> de nummers zelf betekenen niets
2. Ordinale scales: de scale waarde vertegenwoordigen relatieve verschillen in hoeveelheid
(kwalitatieve variabelen). Er is een rangorde. Voorbeeld: 1: minst populair 5: meest populair/
1: nooit 2: 1x per maand 3: 1x per week 4: 1x per dag
3. Interval scales: wanneer gelijke verschillen tussen waardes op de scale, gelijke verschillen in
hoeveelheid reflecteren (kwantitatieve variabelen). Er zijn gelijke intervallen, maar een
deling zegt niets. Voorbeeld: IQ is 60 en 120 maar IQ 120 is niet 2x zo slim als IQ 60.
Voorbeeld: temperatuur 0 graden naar 5 graden = 5 graden verschil en de waarde op de
scale is ook 5 verschil
4. Ratio scales: wanneer gelijke verschillen van waardes op de scale, gelijke verschillen in
hoeveelheid reflecteren (kwantitatieve variabelen) en de scale heeft een vast nul punt.
Voorbeeld: leeftijd, tijd, lengte, jaarlijks inkomen
o Vast nul punt (true zero point): een waarde van o betekent afwezigheid
van het attribuut.
Eigenschappen van meten
• Nauwkeurigheid (validiteit): de meting komt overeen met de resultaten van een ‘known
standaard’. Heb je gemeten wat je daadwerkelijk wilde meten?
o Systematic error (bias): een consistente mate van error (niet nauwkeurig)
dat ontstaat bij elke meting. Voorbeeld: meten dat John 75 kilo weegt
maar hij weegt zichzelf 3x per week en weegt 67 kilo.
o Indruksvaliditeit (face): de mate waarin een item van een meting redelijk
lijkt -> kan laag zijn ook al is de test wel validiteit
o Content validiteit: de mate waarin de items van de meting voldoende
zijn. Voorbeeld: je moet h1,h2,h3 leren voor de toets maar de toet
vragen gaan alleen over h1. De test is dan niet voldoende en dus niet
valide.
4