Anatomie
Opdrachten
ZSO 1 – De Cel
1: De cel, haar plasmamembraan en haar rol bij endo- en exocytose
a. Fosfolipiden
b. Unit-membraan alle membranen van de cel tonen een eenheidsstructuur
Fosfolipide-dubbellaag het membraan is samengesteld uit een dubbele laag van fosfolipiden
c.
Eiwit
d. De fluïditeit van het celmembraan is de vloeibaarheid van het membraan. Een groot deel van de
moleculen in het membraan kunnen dus vrij bewegen. Die fluïditeit kun je met bepaalde
methoden meten.
e. Endocytose opnameproces waarbij vesikels of grotere vacuolen zich afsnoeren van de
celmembraan
Exocytose het proces waarbij de membraan van een secretiegranulum fuseert met het
celmembraan en de inhoud vrijkomt in het extracellulaire milieu.
Transcytose het transport van een blaasje door de cel heen
f. Via de bloedbaan worden de blaasjes met het schildklier stimulerend hormoon vanaf de
hypofyse naar de schildklier gebracht. De blaasjes worden hier opgenomen door middel van
endocytose.
2: Mitochondrion
a. Buitenmembraan
Binnenmembraan
Mitrochondriales Matrix
Cristae
glycolyse
citroenzuurcyclus
oxidatieve fosforylering
b. Spiercellen
(Hartspiercellen)
Alvleeskliercellen
Levercellen
Hersencellen
c. De endosymbiont hypothese stelt dat mitochondriën afstammen van bacteriën die tijdens de
evolutie in het cytoplasma van eukaryoten zijn opgenomen en daarmee een symbiose zijn
aangegaan. Mitochondriën hebben namelijk net als bacteriën een dubbel membraan. Daarnaast
hebben mitochondriën ook nog eigen DNA. Na langdurig antibioticagebruik lijken de
mitochondriën minder goed te functioneren.
,3: Endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi-apparaat
a. Als eiwitten die op het Ruw Endoplasmatisch Reticulum zijn gevormd niet verder worden
bewerkt in het lumen, worden de eiwitten niet verder getransporteerd en worden ze afgebroken.
b. Eiwitten die op vrije polysomen in het cytoplasma zijn gevormd zijn niet geglycolyseerd in
tegenstelling tot in het lumen van het RER.
c. Fosfolipidesynthese, synthese van steroïden en glycogeen en de opslag van calcium
(bijnierschors, lever, botten, spieren)
d. ???
4: Lysosomen
a. Heterofagie iets van buiten de cel wordt naar binnen gehaald via endocytose en dan begint
het proces van fagocytose (vertering)
Autofagie iets van binnen de cel versmelt met een lysosoom en wordt dan verteerd
b. De hydrolytische enzymen (hydrolasen) zijn de verteringsapparaten van eukaryotische cellen.
Deze hydrolasen hebben een zuur pH-optimum. Als zo’n enzym in het Golgi-apparaat terecht
komt, zal dit enzym kapotgaan vanwege de te hoge pH of het enzym zal het Golgi-apparaat
verteren. Het cytoplasma heeft een neutrale pH en dus wordt de zure pH van de lysosoom
geneutraliseerd.
c. Als het unitmembraan van een lysosoom kapotgaat, gaan de enzymen die zich in het lysosoom
bevinden de binnenkant van de cel verteren met hun zure pH.
d. De eiwitten van de lysosomen worden van de lysosomale enzymen beschermd door een hoge
glycosyleringsgraad.
5: Het cytoskelet, cytoplasmatische insluitsels en het cytosol
a. Microtubili (25 nm) transport van organellen en vesikels in de cel
Intermediare filamenten (15 nm) geven steun aan de cel
Microfilamenten (8 nm) contractie en beweging (actine en myosine)
b. Centriolen kunnen lichaampjes vormen die als anker dienen voor de bewegende trilharen.
c. Kraakbeencellen vimentine filamenten
Kauwspieren desmide filamenten
d. Glycogeen is gepolymeriseerde glucose en vormt een voorraad van koolhydraat. Glycogeen ligt
vrij in het cytoplasma van vooral de levercellen.
e. Het cytosol is het vloeibare cytoplasma zonder alle celorganellen meegeteld.
6: De celkern
a. De perinucleaire cisterne is het geheel van twee parallelle membranen die de kernenvelop
vormen.
b. In de kernenvelop zitten kernporiën met een diameter van 70 nm die het transport tussen kern
en cytoplasma mogelijk maakt.
c. Euchromatinen actieve genen, weltoegankelijk DNA, makkelijk genexpressie (uitgerold)
Heterochromatinen inactieve genen, compact DNA (opgerold)
In een kern van een speekselkliercel die spijsverteringsenzymen tref je vooral euchromatinen
aan. Dit is omdat er veel gebruik gemaakt moet worden van het DNA in de celkern voor de
eiwit/enzymvorming.
d. Door de histonen kan het DNA nog compacter opgerold liggen.
e. De nucleolus produceert en bevat ribosoomsubeenheden. Tijdens de mitose verdwijnen de
nucleoli maar deze worden na de mitose weer opnieuw gevormd op de ‘nucleolus-organizer’-
regio’s van een bepaald aantal chromosomen. Het DNA met de ribosomale genen bevindt zich
dan ook centraal in de nucleolus.
Gladde ER steroïdehormoon productie
calciumopslag
detoxificatie
Ruw ER eiwitsynthese
,ZSO 2 – histologie van bindweefsel
Deelinstructie 1
1. De extracellulaire matrix, het stroma en verschillende soorten cellen (verschilt per weefsel)
2. Steun en binding van andere weefsels (in het kraakbeen), faciliteren van het transport van
stoffen (bloed- en lymfevaten), bescherming tegen micro-organismen (relatieve
ondoordringbaarheid), herstel weefselschade (beschadiging wordt opgevuld met bindweefsel) en
de opslag (vetten).
3. De extracellulaire grondsubstantie vult de ruimte tussen cellen en vezels van het bindweefsel. De
grondsubstantie zorgt ervoor dat de cellen een plek hebben om hun functie uit te kunnen
oefenen en de weefselvloeistof zorgt ervoor dat er voedings- en afvalstoffen uitgewisseld kunnen
worden van en naar de bloed- en lymfevaten.
4. Collageenvezels opgebouwd uit het eiwit collageen (bepaald stevigheid van het bindweefsel)
vorming, intracellulair: in het RER van fibroblast ontstaat procollageen
extracellulair: uit topocollageen ontstaan collageenfibrillen
Elastische vezels opgebouwd uit het eiwit elastine (verleent elasticiteit aan de weefsels)
vorming, intracellulair:
5. Een markant verschil tussen een type IV collageen en andere types is dat er geen fibrillen
waarneembaar zijn met de elektronenmicroscoop, terwijl het bij alle andere types wel het geval
is.
6. Bij oudere mensen wordt het eiwit pro-elastine minder uitgescheiden door de fibroblasten in
bindweefsel. Er zal dus ook minder pro-elastine worden gepolymeriseerd tot elastine.
7. De elastische vezels worden afgewisseld met collagene vezels zodat de huid niet onbeperkt
opgerekt kan worden.
8. Osteoblast type I
Chondrocyt type II
Cel van Schwann type III en IV
Epitheelcellen type IV
9. Type I botten, pezen, dentine
Type II hyalien en elastisch kraakbeen
Type III glad spierweefsel, arteriën, lever, milt, nier, long
Type IV laminae basales
10. Het collageen zorgt voornamelijk voor stevigheid van de weefsels en dus verschilt het per type
collageen hoe stevig deze is. Collageen type I is het meest trekvast en dat is ook wel nodig want
dit type komt voor in onder andere botten. Type II en III bieden vooral weerstand en handhaving
van de structuur voor de verschillende organen. En als laatste, type IV biedt steun en hechting
voor het laminae basales
Deelinstructie 2
1.
Celtype Belangrijkste functionele Morfologische Herkomst
eigenschappen kenmerken
Fibroblast Produceren grondsubstantie - Spoelvormig Het weefsel zelf
en collagene/reticulaire - Talrijke onregelmatige
/elastische vezels uitlopers
- Grote ovale kern en
nucleolus
- Rijk aan RER en goed
ontwikkeld Golgi-app.
Macrofaag Fagocytose van - Erg veel lysosomen Uit voorloper-cellen
, (lichaamsvreemde) deeltjes, - Doorsnede 10-30 μm in het beenmerg
bacteriën en presentatie van - Ovale/niervormige kern Of
het antigeen - Talrijke uitstulpingen Uit weefsel zelf
celoppervlak
Mestcel Vorming, opslag en afgifte - Ovale tot ronde cellen Stamcel in het
van mediators - Doorsnede 20-30 μm beenmerg
Mediator lichaamseigen stof die bij een afweerreactie van het lichaam vrijkomt
2. Univacuolaire vetcel (wit vetweefsel)
enorme omvang (50-150 μm)
één vacuole
Plurivacuolaire vetcel (bruin vetweefsel)
kleiner dan univacuolaire vetcellen
talrijke vetdruppels
3. Univacuolaire vetcellen kunnen toch een plurivacuolair stadium doorlopen doordat in beide
vetcellen de afbraak van triglyceriden plaats kan vinden door het hormoongevoelige lipase. Dit
zorgt voor warmte bij de plurivacuolaire cellen en de afgebroken triglyceriden uit de
univacuolaire vetcellen worden via het bloed naar andere weefsels of organen vervoerd.
Deelinstructie 3
1. Losmazig bindweefsel heeft veel meer grondsubstantie dan straf bindweefsel. Losmazig
bindweefsel moet namelijk steun bieden aan de kleine bloedvaten (micro-vasculatuur) en straf
bindweefsel aan organen. Deze zijn namelijk een stuk groter en hebben dus in tegenstellig tot
losmazig bindweefsel, veel collageenvezels nodig.
2.
- Straf, ongeordend bindweefsel
- Losmazig bindweefsel
- Straf, ongeordend bindweefsel
- Straf, ongeordend bindweefsel
- Losmazig bindweefsel
- Straf, geordend bindweefsel
- Reticulair bindweefsel
- Straf, geordend bindweefsel
3. Losmazig bindweefsel ++
Straf, ongeordend bindweefsel -/+
Straf, geordend bindweefsel -/+
Reticulair bindweefsel ++