Samenvatting boek
P1
Energie is een kracht die dingen laat werken. Aardgas, aardolie en steenkool zijn belangrijke
energiebronnen. Deze 3 bronnen hebben allemaal een gemeenschappelijke kenmerk: ze
zijn in de loop van miljoenen jaren gevormd uit resten van afgestorven planten, bomen en
dieren. Ze worden fossiele brandstoffen genoemd. Een klein deel van het Nederlandse
energiegebruik bestaat uit duurzame energiebronnen, dat zijn energiebronnen die bij het
gebruik ervan nooit opraken, je kunt ze steeds opnieuw gebruiken.
Zonder fossiele brandstoffen was het hoge ontwikkelingspeil van Nederland niet mogelijk
geweest. ze zijn de motor van onze welvaart.
Het gebruik van fossiele brandstoffen heeft nadelen, de grootste nadeel is de verspreiding
van koolzuurgas (CO2) in de atmosfeer, dat heet het versterkt broeikaseffect. Koolzuurgas
zorgt ervoor dat de warmte van zonnestralen worden vastgehouden, overal op aarde wordt
het dan warmer. Door de verbranding van fossiele brandstoffen wordt klimaatverandering
versterkt. De zeespiegel stijgt door de temperatuurstijging, doordat de temperatuur hoger is
zet het water uit, neemt meer ruimte in en komt omhoog. Daarnaast smelten (delen) van
landijs en gletsjers. Grote hoeveelheden smeltwater komen in zee terecht, waardoor de
zeespiegelstijging verder toeneemt.
P2
Voor fossiele brandstoffen geldt: op = op. Je zou fossiele brandstoffen zo zuinig mogelijk
kunnen gebruiken, dat heet energiebesparing. Je zou ook het gebruik van steenkool, gas of
olie vervangen voor het opwekken van energie met behulp van de zon en de wind. Het
voordeel van zonne-energie en windenergie is dat het nooit opraakt, een belangrijk kenmerk
van deze energiebronnen is duurzaamheid. Het overgaan van fossiele brandstoffen naar
duurzame energiebronnen heet energietransitie.
Duurzame energie wordt in Nederland vaak opgewekt met het verbranden van biomassa in
elektriciteitscentrales en in afvalverbrandingscentrales. Biomassa wordt uit
landbouwgewassen gemaakt zoals: oliepalmen, suikerriet, maïs of soja.
, P3
Een groot deel van Nederland ligt onder de zeespiegel. Dijken en duinen zijn nodig om het
lage land te beschermen. Achter de dijken liggen de polders, dat zijn de gebieden waar de
waterstand kunstmatig wordt beheerd. Samenwerking bij waterbeheer gebeurt al eeuwen in
waterschappen, dat zijn organisaties die zorgen voor waterveiligheid, waterzuivering en
genoeg zoet water.
De zeespiegel stijgt door klimaatverandering en bodemdaling. In de ijstijd lag op scandinavië
1 kilometer dikke laag landijs. In laag-Nederland komt voortdurend grondwater omhoog.
Door het wegpompen van grondwater zakt de bodem een beetje in. waar de grondsoort
veen ligt is de bodemdaling het zwaarst. Ook door de winning van delfstoffen daalt de
bodem. Door de daling van de bodem komt het land lager te liggen ten opzichte van de
zeespiegel. De stijging van de zeespiegel, de bodemdaling en zeespiegelstijging heten de
relatieve zeespiegelstijging.
Een eigenschap van zand is dat het golven afbreekt, golven verliezen daardoor hun
slopende kracht. Daarom worden langs de kust grote hoeveelheden zand toegevoegd, dit
heet zandsuppletie.
P4
Door klimaatverandering stijgt de temperatuur, die toename heeft ook gevolgen voor
neerslag: de lucht wordt warmer, die warmere lucht kan boven zee meer waterdamp
opnemen. daardoor komt er meer vocht op het land, daardoor gaat het meer regenen. Dus
moeten rivieren meer water afvoeren. Door de stijging van de temperatuur valt er in de
bergen minder neerslag zoals sneeuw , en meer regen. De manier waarop de neerslag valt
verandert ook, in de zomer regent het in zware stortbuien. Om beter beschermd te zijn tegen
het water wordt het plan Ruimte voor de rivier uitgevoerd. De doel van dit project is om
waterafvoer te verbeteren in de rivierbedding en via de uiterwaard. Er liggen ook kleine
dijkjes, de zomerdijk, die houdt water tegen bij een kleine verhoging van de waterstand.
Soms was de rivier met de uiterwaarden bij hoog water te smal, de oplossing was het
verleggen van de dijk en het graven van een extra afvoerkanaal (een nevengeul.)
Het zout worden van zoet water heet verzilting.
Er worden groenstroken geplaatst, omdat een groot deel van het land bedekt is met asfalt en
steen waardoor als het regent het water nergens heen kan. Daardoor moeten de beken en
rivieren opeens heel veel water vervoeren. De groenstroken worden wadi’s genoemd.
Klimaatbestendige inrichtingen vangen regenwater op om het vervolgens langzaam weg te
laten stromen.