Jurisprudentie Inleiding Privaatrecht I
HR 30 januari 1959 Quint/Te poel
Begin jaren ’50 zijn twee partijen – Quint (aanneemster) en Hubertus te Poel (aanbesteder) –
een overeenkomst aangegaan betreffende de bouw van twee winkelhuizen met
bovenwoning, bedrijfsruimte, e.d. op een braakliggend terrein. Nadat de bouw was voltooid
bleek dat Hubertus geen mogelijkheid had om te betalen, en te weinig vermogen bezit voor
Quint om zich te laten verhalen. Ook werd na de bouw pas duidelijk dat het perceel waarop
was gebouwd geen eigendom van Hubertus was, maar van zijn broer Heinrich te Poel.
Heinrich was derhalve door natrekking eigenaar geworden van de panden. Als gevolg van dit
handelen stelt Quint dat er sprake is van onrechtmatige verrijking en verhaalt de kosten op
Heinrich.
Is het mogelijk om betaling te vorderen op grond van ongerechtvaardigde verrijking of de
redelijkheid en billijkheid?
De Hoge Raad gaat mee met het Hof in diens oordeel dat Quint, mede door na te laten te
controleren van wie het perceel is geweest alvorens te beginnen met de bouw, geen
verhaalsrecht kan onttrekken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Ten tijde van deze
casus stond er in het (oude) wetsartikel dat verbintenissen alleen kunnen ontstaan uit de
wet of overeenkomst. Hoewel de Hoge Raad meegaat met het Hof, verruimt zij wel de
betekenis van “uit de wet”:
“… dat uit deze woorden immers geenszins volgt, dat elke verbintenis rechtstreeks op enig
wetsartikel moet steunen, doch daaruit slechts mag worden afgeleid, dat in gevallen die niet
bepaaldelijk door de wet zijn geregeld, de oplossing van de wet past en aansluit bij de wél in
de wet geregelde gevallen;
dat thans moet worden onderzocht, of in het onderhandige geval een verbintenis tussen
partijen geacht kan worden in den hierboven bedoelde zin ‘uit de wet’ te zijn ontstaan;…”
De vordering van Quint wordt afgewezen.
Art. 1269 (oud) BW / art. 6:1 BW.: “Verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de
wet voortvloeit.”
"Uit de wet" betekent dat in gevallen waarin de wet geen regeling kent, een oplossing moet
worden gezocht die:
- Past in het stelsel van de wet en
- Aansluit bij de wél in de wet geregelde gevallen.
HR 12 maart 1926 Goudse bouwmeester
De gemeente Gouda heeft aan een aannemer de bouw van een 104-tal woningen gegund.
Wanneer het college van Burgemeester en Wethouders erachter komt dat de aannemer
hiervoor een bedrag van 35.000 gulden aan steekpenningen heeft betaald aan
,stadsbouwmeester K., besluit K. het bedrag in de gemeentekas te storten in de hoop het
gemeentebestuur – dat overweegt hem te ontslaan – gunstig te stemmen. Als het college
toch besluit tot oneervol ontslag, vordert K. het gestorte bedrag terug met een beroep op
onverschuldigde betaling (artikel 1395, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (oud)).
De gemeente – in deze zaak vertegenwoordigd door burgemeester U.J. Mijs – weigert de
35.000 gulden terug te betalen, waarop K. naar de rechter stapt.
Een natuurlijke verbintenis is een verbintenis die niet in rechte afdwingbaar is, maar die –
nadat zij vrijwillig is nagekomen – niet als onverschuldigde betaling kan worden
teruggevorderd. Ten tijde van het geschil bestonden hieromtrent twee leren: een ruime leer,
en een enge leer. Volgens de enge leer waren alleen die verbintenissen waaraan de wet
afdwingbaarheid onthoudt natuurlijke verbintenissen. Volgens de ruime leer konden echter
ook bepaalde morele verplichtingen een natuurlijke verbintenis in het leven roepen.
Het hof had geoordeeld dat de bouwmeester het geld had gestort "als het ware uit een
gevoel van berouw, fatsoen of iets dergelijks", en dat hij "dus door die storting vrijwillig
heeft willen voldoen aan ene natuurlijke verbintenis". De Hoge Raad volgt het hof in dit
oordeel. Hij overweegt daartoe:
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen, dat K., die zich bewust was niet geheel
overeenkomstig zijn eer en plicht als gemeente-bouwmeester te hebben gehandeld door in
strijd met de voor hem geldende Instructie de bewuste f 35.000 van den aannemer Bergeijk
te bedingen en te ontvangen, deze f 35.000 aan de gemeente Gouda afstond, omdat hij zich
daartoe zedelijk tegenover die gemeente gebonden achtte;
dat dan echter het Hof terecht heeft geoordeeld dat art. 1395, lid 2, B. W. zich verzet tegen
den door K. ingestelden eis tot teruggave;
dat immers op grond van de geschiedenis van genoemde, aan art. 1235, lid 2, van den Code
Civiel ontleende wetsbepaling moet worden aangenomen, dat daarbij niet alleen gedacht is
aan gevallen, waarin naar de positieve rechtsregeling ene schuld aanwezig is, doch het recht
tot vorderen, hetzij van den aanvang af heeft ontbroken, hetzij door later ingetreden
omstandigheden is komen te vervallen, maar mede aan gevallen, waarin de betrokkene
voldoet aan ene verplichting jegens een ander, welke slechts berust op de voorschriften van
de moraal of het fatsoen;
De Hoge Raad aanvaardt aldus de ruime leer en verwerpt het cassatieberoep.
Het arrest is later gecodificeerd in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, welk
artikel luidt:
- Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.
- Een natuurlijke verbintenis bestaat:
Wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de
afdwingbaarheid onthoudt;
Wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft
van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar,
, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander
toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
HR 11 december 1959 Eelman/Hin
Eelman de verkoper van de boerderij. Hin de koper van de boerderij. In 1954 sluiten de
partijen de koopovereenkomst. Begin 1955 is Eelman onder curatele gesteld vanwege
krankzinnigheid. Dan bedenkt Eelman zich en weigert de transportakte te tekenen. Hij
beroept zich op artikel 1358 (nu artikel 3:34) van het BW, te weten zijn geestelijke
gesteldheid (hij dacht dat het op zijn boerderij spookte) op het moment van de verkoop aan
Hin (hij is hierdoor feitelijk onbekwaam): ten tijde van het ondertekenen van het contract en
de daaraan voorafgegane besprekingen in het voorjaar 1954 zou hij niet compos mentis zijn
geweest, d.w.z. niet in staat zelfstandig zijn wil te bepalen en daarover te verklaren, want
ten gevolge van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens miste hij het besef van
inhoud en betekenis van de ondertekening, waardoor de voor een geldige overeenkomst
vereiste wilsovereenstemming zou ontbreken.
Hin stelt daarentegen dat hij erop mocht vertrouwen dat Eelman de boerderij zou verkopen
(thans artikel 3:35 BW).
De Hoge Raad besloot dat Eelman moet meewerken aan de overdracht van zijn boerderij
aan Hin omdat er verschillende omstandigheden moeten worden meegewogen bij een
dergelijk beroep op dat artikel 3:34 BW:
- Was er sprake van een 'normaal economische' prijs waaronder de overeenkomst
werd gesloten?
- Was het geestesvermogen van de verkoper daadwerkelijk tijdelijk gestoord?
In dit geval was prijs van de boerderij een normale prijs.
Eelman is door de rechtbank en in hoger beroep door het hof veroordeeld tot medewerking
aan de levering. Zijn cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen: hij moet inderdaad de
boerderij leveren.
HR 19 mei 1967 Saladin/HBU
Saladin zou in rekening-courant verhouding hebben gestaan tot de Hollandse Bank-Unie NV
(afgekort: HBU. Saladin is een leek (deskundig) op financieel gebied en vroeg en verkreeg
adviezen over beleggingsmogelijkheden. De bij de Bank in dienst zijnde procuratiehouders
hebben zich ongevraagd tot Saladin gewend en zij hebben hem aangeraden om door
bemiddeling gelden te gaan beleggen in Canada. HBU deelde hierbij mede dat het hier een
belegging betrof dat niet slechts een aantrekkelijk rendement bood, maar bovendien als
veilig kon worden beschouwd. Daartoe overgehaald kwam Saladin in de veronderstelling te
verkeren, dat het hier een veilige belegging betrof welke hij op gezag van de deskundigheid
van het personeel van de Bank nagenoeg zonder risico kon doen. Echter is Savard volledig in
gebreke gebleven in zijn verplichting tot terugkoop van de aandelen. Als gevolg van deze
gang van zaken heeft Saladin grote schade geleden, omdat veel aandelen in de tussentijd in
waarde zijn gedaald. Saladin vordert een schadevergoeding van de Bank, welke de Bank
weigert te vergoeden. Tegen deze vordering heeft de Bank verweer gevoerd en beroept zich