Jurisprudentie Inleiding Strafrecht
Bloedproef II HR 26 juni 1962
De verdachte bestuurde een motorrijtuig onder invloed van alcohol en veroorzaakte een
ongeluk, waarbij een ander zodanig lichamelijk letsel was veroorzaakt dat hierdoor tijdelijke
ziekte was ontstaan. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke
gevangenisstraf van 6 maanden en kreeg een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd
voor 5 jaar.
Van de verdachte werd bloed afgenomen zonder zijn toestemming. De Hoge Raad moest
bepalen of art. 56 Sv toestaat dat bij een verdachte bloed kan worden afgenomen zonder
zijn toestemming en of deze ingreep valt onder ‘onderzoek aan kleding en lichaam.’ Nu het
WvSv – dat volgens de MvT een gematigd accusatoir karakter heeft – aan de politie en de
justitie bepaalde bevoegdheden ten opzichte van de verdachte toekent, daarbij kennelijk er
van uitgaande dat de verdachte enerzijds verplicht is het uitoefenen van deze bevoegdheden
te dulden, doch anderzijds ingrepen, verder gaande dan deze bevoegdheden medebrengen,
slechts met zijn toestemming kunnen plaatsvinden.
De vraag die in deze zaak centraal stond, was: mag de overheid een ingrijpend dwangmiddel
toepassen (op de verdachte) dat niet in de wet staat? De Hoge Raad antwoordde
ontkennend. De Hoge Raad gaf aan dat het hier gaat om een inbreuk op het grondrecht van
de onschendbaarheid van het lichaam. Hiervoor dient een expliciete wettelijke grondslag te
bestaan.
Indien bewijsmateriaal wordt verkregen op een wijze die indruist tegen de rechtsregels die
hiervoor gelden, spreekt men van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. In
bovengenoemd arrest gaf de Hoge Raad voor het eerst aan wat het gevolg hiervan kan zijn,
namelijk bewijsuitsluiting.
Braak bij binnentreden HR 12 december 1978
Opsporingsambtenaar Roth verklaart dat hij in een dienstauto van de PTT via het radio-
ontvangtoestel de clandestiene zender radio ‘Music Center’ beluisterde. De door hem op
deze zender radio ‘Music Center’ genomen relatieve veldsterktemetingen toonden aan dat
dit clandestiene omroepstation zich in of in de onmiddellijke omgeving moest bevinden van
waar Roth zich ter plekke bevond. Roth is toen via een betonnen tuinafscheiding de tuin van
het perceel Reinwardtstraat 30 ingeklommen. Daar aangekomen werd door Roth
waargenomen dat de studioruimte van de zender radio ‘Music Center’ zich hier wel moest
bevinden. Daaropvolgend heeft hij met zijn rechterschouder een van de ruiten van de
tuindeuren ingedrukt en is door het ontstane gat de daar achter gelegen ruimte
binnengestapt.
De Hoge Raad komt tot het oordeel dat opsporingsambtenaar Roth heeft gehandeld in strijd
met de beginselen van een goede procesorde, welke onder meer meebrengen dat indien het
belang van het onderzoek een inbreuk op het recht van huisvrede noodzakelijk maakt, de
opsporingsambtenaar gehouden is er zorg voor te dragen dat die inbreuk niet groter is dan
,wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden. Een opsporingsambtenaar is niet onder
alle omstandigheden gerechtigd zich de toegang tot die woning te verschaffen door middel
van braak.
Dit arrest staat in het teken van de beginselen van een goede procesorde, waarbij de
subsidiariteits- en proportionaliteitseis ook een rol speelt. Een opsporingsambtenaar treedt
een woning binnen door middel van het indrukken van een ruit. Onder andere rijst de vraag
of het bewijs hierdoor niet onrechtmatig verkregen is.
Ambtenaren die een woning binnen willen treden met inachtneming van de daarvoor
voorgeschreven vormen, moeten ook rekening houden met het proportionaliteitsbeginsel:
de inbreuk mag niet groter zijn dan door de omstandigheden wordt gevorderd. De bedoelde
ambtenaar moet zo mogelijk aan de bewoners de gelegenheid geven hem vrijwillig in de
woning toe te laten.
Daarbij verdient ook het subsidiariteitsbeginsel de aandacht: alvorens dwang te gebruiken,
dient men de gelegenheid tot vrijwillige medewerking te verlenen, zoals ook het geval is bij
inbeslagneming, waaraan een uitnodiging tot vrijwillige afgifte vooraf dient te gaan, terwijl
bij een huiszoeking de betrokkenen eveneens in de gelegenheid moeten worden gesteld tot
vrijwillige medewerking.
Stille sms HR 1 juli 2014
De verdachte heeft tussen 1 juni 2010 en 30 juni 2010, samen met anderen amfetamine
(speed – drugs) bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Tijdens het onderzoek is er door opsporingsambtenaren gebruik gemaakt van een stealth
(stille) sms om een eventuele locatie van draaiend amfetaminelaboratorium te vinden.
De verdachte is in beroep gegaan met het argument dat bewijsmateriaal dat is verkregen als
gevolg van de stille sms moet worden uitgesloten, omdat er op intensieve en stelselmatige
wijze inbreuk zou zijn gemaakt op zijn privacy.
Het hof (en HR) is van oordeel dat, in combinatie met de reeds toegepaste bijzondere
opsporingsbevoegdheden, door het versturen van twee stealth-sms’en geen of slechts in
zeer geringe mate een extra inbreuk op de privacy wordt gemaakt. Het gebruik van de
zogenaamde stealth-sms’en inde onderhavige zaak is daarmee gerechtvaardigd op grond
van art, 3 Pw en de artt. 141 en 142 Sv alsmede artt. 126g, 126m en 126n Sv. Het verweer
van de bewijsuitsluiting wordt daarmee tevens verworpen. Het oordeel van het Hof dat door
de toepassing van de stille sms slechts een beperkte inbreuk is gemaakt op grondrechten en
dit niet zeer risicovol is geweest voor de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing is
juisten in deze omstandigheden begrijpelijk. Er is, gelet op de duur en frequentie, slechts een
beperkt beeld van de bewegingen van de verdachte verkregen. Bovendien had de Officier
van Justitie toestemming gegeven voor de inzet ervan.
- Inbreukcriterium (duur, frequentie en intensiteit)
- Integriteitcriterium (goedgekeurd door OvJ of is neergelegd in proces-verbaal)
, Hof 3 juni 1977 Hollende kleurling
Twee agenten surveilleren in de buurt van de Warmoesstraat in het centrum van
Amsterdam. Ze zien een man met donkere huidskleur op hen af komen lopen uit de richting
van het café Caribian Nights. Dit café stond bij de politie bekend als een verzamelplaats voor
handelaren in en gebruikers van verdovende middelen. De man, op wie de ogen van de
agenten gericht zijn, houdt zijn hand stevig in zijn linker jaszak. De agenten vermoeden op
grond hiervan, dat de man verdovende middelen bij zich draagt. Ze houden hem staande en
vragen om zijn legitimatie. Omdat hij weigert zich te legitimeren, besluiten de agenten om
een identiteitsfouillering (art. 55b Sv) uit te voeren. De man verzet zich hier hevig tegen en
bijt zelfs een van de agenten. Ook tijdens het verzetten houdt hij zijn hand in zijn zak.
Wanneer hij echter per ongeluk toch zijn hand uit zijn jaszak haalt, laat hij een wikkel
heroïne op de grond vallen. Hij wordt aangehouden voor drugsbezit (art. 1 & 2 Opw (oud))
en wederspannigheid (art. 180 Sr).
Het hof oordeelde als volgt.
“O. met betrekking tot het onder I ten laste gelegde:
dat o.g.v. het hiervoren overwogene moet worden aangenomen dat het aantreffen door de
verbalisanten N. en B. van de wikkel van zilverpapier welke heroïne bleek te bevatten het
resultaat is geweest van een optreden van die verbalisanten waarbij de geldende wettelijke
voorschriften niet met voldoende zorgvuldigheid in acht zijn genomen en hetwelk mitsdien
niet rechtmatig kan worden geacht, namelijk:
- Een staande houden van X., zonder dat de daarvoor in art. 52 jo. 27 Sv. gestelde
voorwaarde was vervuld dat hij — naar objectieve maatstaven — als ‘verdachte’
mocht worden aangemerkt, en
- Een onderzoek aan de kleding, hetwelk werd aangevangen zonder dat de ingevolge
art. 56, lid 1, Sv. en art. 9, lid 5, Opiumwet (oud) vereiste ‘ernstige bezwaren’ tegen X
bestonden; Dat het Hof, gelet op het vorenstaande, van oordeel is dat bij gebreke
van voldoende op rechtmatige wijze verkregen wettige bewijsmiddelen het onder I
ten laste gelegde niet bewezen kan worden geacht.”
Voor wederspannigheid moest het hof bepalen of de fouillering rechtmatig was. Om tot
fouillering over te gaan, moet er sprake zijn van ‘ernstige bezwaren’, d.w.z. dat er meer dan
een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aanwezig dient te zijn.
“O. met betrekking tot het onder II ten laste gelegde:
dat niet is gebleken dat de genoemde opsporingsambtenaren, toen zij verdachte als zodanig
staande hielden en aan zijn kleding wilden gaan onderzoeken, op heterdaad hadden ontdekt
dat verdachte heroïne in bezit althans aanwezig had en evenmin dat zij daartoe een
vermoeden hadden dat was gegrond op meer dan de volgende feiten en omstandigheden:
dat zij op tijd en plaats voormeld een kleurling hard zagen lopen, komende uit de richting
van het hun als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen
bekende cafe Caribian Nights;