Toets- & Oefenvragen Parlementaire Democratie
Vraag 1:
Welke begrippen passen het beste bij elkaar?
A. Links en nivellering van inkomen.
B. Rechts en actieve overheid.
C. Christendemocratie en vrijemarkteconomie.
D. Confessionalisme en individuele verantwoordelijkheid.
Vraag 2:
Als een ‘rechtse’ minister bedrijven strenger gaat controleren op milieuvervuiling, betekent
dit dat hij:
A. het bedrijfsleven minder vrijheid kan geven dan hij op grond van zijn uitgangspunten
waarschijnlijk zou wensen.
B. de overheid een meer passieve rol geeft.
C. de belangen van het bedrijfsleven boven de belangen van de overheid stelt.
D. handelt op grond van zijn ideologie.
Vraag 3:
Welke begrippen passen het beste bij elkaar?
A. Socialisme - vrij ondernemerschap.
B. Liberalisme - actieve overheid.
C. Christendemocratie - harmonieuze samenwerking tussen werkgevers en werknemers.
D. Ecologisme - pragmatisme.
Vraag 4:
Wat is de juiste volgorde van links naar rechts van de volgende partijen?
A. PvdA, D66, CDA, VVD, PVV.
B. VVD, CDA, PVV, D66, GroenLinks.
C. GroenLinks, SGP, PvdA, CDA, PVV.
D. SP, VVD, D66, PVV, PvdA.
Vraag 5:
Als de partij moet kiezen tussen economische groei of meer geld besteden aan milieu, kiest:
I. GroenLinks voor het milieu.
II. de VVD voor economische groei.
III. het CDA voor zowel stimulering van de economische groei als bescherming van het
milieu.
Welke uitspraken zijn juist?
A. I is juist, II en III zijn onjuist.
B. I en II zijn onjuist, III is juist.
C. I, II en III zijn juist.
D. I en II zijn juist, III is onjuist.
,Vraag 6:
De kiesdrempel:
I. is in Nederland gelijk aan de kiesdeler.
II. bevoordeelt grote politieke partijen.
III. komt in een districtenstelsel niet voor.
IV. is in het nadeel van kleine partijen zoals de SGP en de Partij voor de Dieren.
A. Alle antwoorden zijn juist.
B. Alleen III is juist.
C. I, II en IV zijn juist.
D. III en IV zijn juist.
Vraag 7:
Iemand die strategisch stemt, kiest bij voorkeur:
I. voor een grote partij die kans maakt mee te regeren.
II. voor een partij die grote kans maakt te winnen bij de verkiezingen.
A. I is juist, II is onjuist.
B. I is onjuist, II is juist.
C. I en II zijn beide juist.
D. I en II zijn beide onjuist.
Vraag 8:
Ministers maken deel uit van:
I. de regering.
II. de Tweede Kamer.
III. het kabinet.
IV. de Staten-Generaal.
A. I, III en IV zijn juist.
B. Alleen I is juist.
C. I en III zijn juist.
D. Alle antwoorden zijn juist.
Vraag 9:
Ministers hebben wetgevende macht, want:
I. zij mogen wetsvoorstellen indienen.
II. zij kunnen een afwijzing door de Eerste Kamer negeren.
III. zij hebben het recht tot het nemen van AMvB’s.
IV. zij hebben het budgetrecht.
A. I, III en IV zijn juist.
B. Alleen I is juist.
, C. I en III zijn juist.
D. Alle antwoorden zijn juist.
Vraag 10:
I. Het recht van amendement houdt in dat Tweede Kamerleden wetsvoorstellen mogen
indienen.
II. Het recht van motie geeft Tweede Kamerleden de mogelijkheid om een minister om een
spoeddebat te vragen.
A. I is juist, II is onjuist.
B. I is onjuist, II is juist.
C. I en II zijn beide juist.
D. I en II zijn beide onjuist.
Vraag 11:
Wie spelen een belangrijke rol bij de invoerfase in de systeemtheorie?
I. Ambtenaren.
II. Ministers.
III. Media.
IV. Actoren.
A. Alleen II is juist.
B. II en III zijn juist.
C. III en IV zijn juist.
D. Alleen III is juist.
Vraag 12:
In welke situatie is er sprake van uitvoer volgens de systeemtheorie?
A. De gemeenteraad besluit om stoplichten op een kruispunt te plaatsen nadat er twee
doden zijn gevallen.
B. Buurtbewoners willen stoplichten op een kruispunt nadat er twee doden zijn gevallen.
C. Een gemeenteraadslid stelt vragen aan de wethouder over de veiligheid bij een kruispunt
nadat er voor de tweede keer een dodelijk ongeluk heeft plaatsgevonden.
D. Een wethouder geeft opdracht stoplichten te plaatsen op het kruispunt.
Vraag 13:
Er zijn twee soorten pressiegroepen, namelijk belangenorganisaties en actiegroepen. Een
voorbeeld van een actiegroep is:
A. de Algemene Onderwijsbond.
B. de ChristenUnie.
C. Schokkend Groningen.
D. de ANWB.