Vorm en functie hoorcolleges
deeltentamen 2
College 1
02-03-2020
Neuronale communicatie
2 typen uitlopers; axonen en dendrieten. Om axon isolatielaag; myeline, lange uitloper met
myeline; doorgeven signalen aan andere zenuwcellen over lange afstanden. Axonen geven
informatie door. Uiteinde axonen; axonale knopjes, kan contact maken met dendritische
spine synapsen.
Zenuwcellen geven elektrische signalen door.
Ontvangende uitlopers zijn de dendrieten, ontvangen de signalen. Spine op dendrieten is
een ontvangende plek van een axon.
Veel verschillende soorten zenuwcellen (indelen op aantal uitlopers);
- Hoeveelheid uitlopers
o Altijd 1 axon
o Kan meerdere dendrieten zijn
o Bipolair heeft 1 axon en 1 dendriet
o Unipolair heeft 1 uitloper die zowel functie van axon en dendriet uitvoert.
- Vorm van dendriet
o Piramidevorm cellen
o Purkinje cellen in de kleine hersenen
o Stellate cellen zijn sterachtig
- Lengte van axon
o Over hele grote afstanden signalen doorgeven projectieneuronen
o Korte uitlopers, schakelneuronen (veel in de hersenen) intermediair
- Functie
o Afferente neuronen, naar zenuwstelsel.
o Efferente neuronen, info vanuit zenuwstelsel richting periferie, motorneuron.
Vanaf zenuwstelsel.
- Neurotransmitter secretie
o Glutamatergic
o Dopaminergic
o Cholinergic
Cellichaam is plek waar veel weerstand is. Er moeten allemaal aanpassingen komen om goed
door het cellichaam heen te gaan.
Unipolaire cel -> hoeft niet door cellichaam waardoor signaal sneller kan worden
doorgegeven, pijnprikkels.
De kleine hersenen hebben heel veel en hele complexe zenuwcellen. Er zijn ook heel veel
steuncellen/gliacellen (niet-neuronale cellen) functies;
, - Oligodendrocyten, vormen van myelinecellen hebben uitlopers waarmee ze rondom
axonen geïsoleerde laagjes maken; doorgeven van elektrische signalen.
- Astrocyten; netjes afdichten van bloedvaatjes, rondom in het brein de bloedvaatjes
helemaal afdichten. Bloedvaten in brein dus beperkt doorlaatbaar; bloed-
hersenbarrière. Astrocyten bepalen welke stoffen wel en niet brein binnenkomen. 2 e
functie, contact maken met zenuwcellen, reguleren manier waarop zenuwcellen met
elkaar communiceren. Aanwezigheid van astrocyten andere communicatie.
- Micro-gliacellen, enige gliacellen in brein die niet uit het brein zelf afkomstig zijn
namelijk immuun cellen. Reguleren immuun functies in de hersenen.
Hersenen en ruggenmerg = centraal, alles daarbuiten = perifeer.
In centrale zijn oligodendrocyten heel belangrijk, myeline segmenten creëren rondom
axonen. Kunnen op meerdere plekken myeliniseren.
Myelinisatie in perifere deel wordt door Schwanncellen gedaan, meerdere Schwanncellen
nodig om en stukje axon te myeliniseren. Segmenten worden anders opgebouwd.
MS-ontstekingsreactie in zenuwstelsel gericht tegen myeline, met name in axonbanen (witte
stof banen). Doorgifte wordt minder betrouwbaar, en ze bereiken het eindpunt niet (kan
niet doorgegeven worden aan andere cel). Slecht zicht, gevoel, lopen, vermoeidheid
(uitingsvormen op niet goed werken van zenuwstelsel).
Neuronen zijn exciteerbare cellen, kunnen actiepotentiaal opwekken. Ontstaan in
zenuwcellen door lading te verplaatsen over celmembranen. Door heel snel lading van
binnen naar buiten en buiten naar binnen te verplaatsen ontstaat er een actiepotentiaal. Dat
verplaatsen bepaalt of een cel het signaal kan doorgeven aan de volgende cel.
Elektrische signalen gebruiken voor;
Rustmembraanpotentiaal, constant spanningsverschil
tussen binnen en buitenkant celmembraan geen
verandering, rustpotentiaal. Een cel die niks doet.
Binnenkant cel meer negatief geladen ten opzichte
van buitenkant (-70 mV). Aan buitenkant cel wordt
lading verklaard door + Na en – Cl. Binnenkant cel + K
en – door macromoleculen (zijketens eiwitten of
aminozuren). Maar deze zijn niet belangrijk voor
spanningsverschil. Onder rustcondities is verdeling zo dat verschil – 70 mV is, iets
negatiever aan binnenkant dan aan buitenkant. Passief Kaliumkanaal, staat altijd
open allebei de kanten op, spontane reactie is naar buiten. Evenwichtspotentiaal
kaliumpoort -90 mV, bij deze potentiaal evenwicht in buiten en binnenkant. Passief
ionkanaal natrium, spontaan is naar binnen.
3e eiwit is nodig, voor rustpotentiaal Na+/K+ pomp, kan iedere keer 2 K+ naar
binnen en 3 Na+ naar buiten pompen. Kan overmaat herstellen, in stand houden
rustpotentiaal. Kost ATP, grootste deel ATP gaat hieraan op (cellen in rust houden).
Gegradeerde potentialen, kleine verschillen
binnen- en buitenkant celmembraan. Moet
eerst worden vertaald in actiepotentiaal en dan
kan die signaal doorgeven. Spontane
verandering dat membraan omhooggaat of juist
, nog negatiever wordt depolarisatie (+) of hyperpolarisatie (-). In brein gebeurt dit
spontaan, door synaptische input van neurotransmitters. Kunnen veranderingen op
gang brengen omdat neurotransmitters effect hebben op ionkanalen ligand
gestuurde ionkanalen. Geopend door een neurotransmitter wanneer deze bindt, kan
heel even lading doorheen stromen en daarna weer dicht. Natrium naar binnen,
binnenkant wordt positiever, rustmembraan wordt minder negatief depolarisatie.
Wanneer negatieve neurotransmitter bindt, gaat chloride naar binnen, dan gaat het
kanaal open en dus meer negatieve lading in de cel en hyperpolarisatie.
Actiepotentiaal, vanaf rustmembraan langzame depolarisatie,
totdat drempelwaarde wordt bereikt ongecontroleerd
membraanpotentiaal omhoog, vervolgens weer naar beneden.
Actiepotentiaal is hele korte periode, maar heel belangrijk.
Tijdens de AP kan de cel niet opnieuw geactiveerd worden
(ongevoelig voor nieuwe invloed) -> absolute refractaire periode.
Hij gaat eerst weer naar een meer hyperpolariseerde waarde ->
relatieve refractaire periode (wel mogelijk nieuwe invloed, maar
moeilijker) doordat er meer activiteit voor nodig is. Kanaal dat
opengaat bij een bepaald voltage door eerst neurotransmitters
(de drempelwaarde -60 mV, dan gaan de kanalen openstaan).
Natrium stroomt dan massaal naar binnen, opwaartse fase membraanpotentiaal,
gaat naar +30 mV, dan klapt kanaal weer dicht en kan natrium niet meer naar binnen.
Bij +30 mV gaat kaliumkanaal openstaan, hoog K+ binnen in de cel dus als kanaal
opengaat stroomt K+ massaal naar buiten, dus je krijgt repolarisatie/hyperpolarisatie.
Na afloop moet membraanpotentiaal weer worden hersteld (Na+/K+ pomp).
Synaptische activiteit, afgifte neurotransmitter.
Actiepotentiaal moet worden opgewekt maar ook kunnen verplaatsen om daar een
actiepotentiaal op te wekken. Hij moet de volgende cel in het systeem activeren. De
naastgelegen plek op axon moet ook een actiepotentiaal vertonen. In axon initiële segment
heel veel Na+ naar binnen, blijft niet op dezelfde plek kan makkelijk diffunderen. Je krijgt een
lokale verplaatsing van natrium naar volgende plek in axon, ook op die plek een nieuwe
actiepotentiaal opwekken proces kan zich herhalen, depolariseren volgende plek. Maar
hij kan ook de andere kant op diffunderen i.p.v. vooruit, maar actiepotentiaal gaat eigenlijk
alleen maar vooruit doordat de plek ervoor net een actiepotentiaal heeft gehad, zit dus in
relatieve refractaire periode, je dwingt AP dus om alleen maar vooruit te propageren.
Gemyeliniseerde axonen kunnen dit veel efficiënter, zitten overal insnoeringen knopen
van Ranvier, volgende plekje is de volgende knoop van Ranvier en wekt daar AP op en gaat
zo verder. Ze springen van de ene naar de volgende knoop van Ranvier saltatoire
conductie. 100x sneller dan geleidelijk doorgeven van niet-gemyeliniseerd axon.
Meerdere synapsen nodig tegelijk voor AP, 1 enkele niet voldoende. Zo onderscheid je echte
AP van ruis. Er moeten 100 synapsen tegelijk tegen de cel zeggen dat die actief moet worden
en dan pas kan die drempelwaarde bereiken neuronale integratie. Hierbij worden de
remmende ineens belangrijk, 100 synapsen willen wel actief (depolarisatie) en 50 synapsen
willen niet actief (hyperpolarisatie), netto is dan dus geen activiteit opwekken.
, Situaties waarin 1 enkele synaps zenuwcel kan activeren tot AP, door ene synaps telkens de
cel te laten depolariseren. Je bouwt depolarisaties op elkaar totdat je de drempelwaarde
kunt bereiken. Input heel snel achter elkaar heel actief, is dan dus geen ruis dus je kunt ze
nog steeds onderscheiden.
College 2
03-03-2020
Neuroanatomie
Algemene opbouw van de hersenen
Mensen en chimpansee heel veel overeenkomsten hersenen, die
van chimpansee wel wat kleiner. Mensen hersenen 750 mL tot
2100 mL, gewicht is ongeveer 1,4 kg en ze bevatten 97% van de
neuronen.
Sensorische en motorische informatie integreren en verwerken, op
deze manier kunnen we ons voortbewegen en ontstaan er
interacties zoals geheugen. Verschillende informatiestromen die bij
elkaar komen.
Buitenkant, grote hersenen = cerebrum
Kleine hersenen, zitten eronder = cerebellum
Knotsvorm = midbrain, pons, medulla oblongata
Hoofd t.o.v. romp = craniaal en superior
Witte en grijze stof
Ventrikel systeem in het midden van de hersenen, laterale ventrikels.
Zijn van elkaar gescheiden door een vliesje.
Thalamus bestaat uit 2 delen, precies in het midden zit het 3e
ventrikel.
Buitenkant grijze stof ook aan de binnenkant, bevatten de celkernen.
Binnenkant witte stof, transporteert informatie naar de andere
hersengebieden.
Onderste gedeelte van de thalamus = hypothalamus.
Bescherming
Bescherming van de hersenen door schedel. Bij jonge kinderen zijn de naden nog niet
helemaal dichtgegroeid, groeit pas na de geboorte pas helemaal dicht. De vorm van de
hersenen wordt ondersteund door de schedel. Grote gat aan de onderkant voor het
ruggenmerg. In het midden is de plek voor de oogzenuwen.
Daaronder hebben we drie hersenvliezen;
- Dura mater, aan de buitenkant een wat dikker vlies. Heeft 4 compartimentale
schotten. Falx cerebri scheidt de hersenhelften, links en rechts. Falx cerebelli doet dit
voor de kleine hersenen. Tentorium cerebelli, scheiding hersenen en ruggenmerg.
Sinus sagitalis superior in het midden van hersenen loopt over dura heen.
o Ontstaan dura mater: vouwt zich dubbel daardoor ontstaat een
ruimte waar iets doorheen kan lopen.
Epidurale bloeding, bloeding boven de dura mater (komt door
veel druk op de hersenen).