Zinsdelen
persoonsvorm = ( *) , ja/nee vraag stellen
overige werkwoorden= { } voor een heel werkwoord en voltooid deelwoord, [ te …}
Alles voor de persoonsvorm is 1 zinsdeel
onderwerp= wie/wat+ gezegde
niet werkwoordelijke rest= [1], [2], [3]
→ (ik) (maak*) [schoon1]
wederkerend voornaamwoord= (ik) (vergis*) [me3]
naamwoordelijk deel= iets wat iets voor het zelfstandig naamwoord → naamwoordelijk
gezegde → staat altijd een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, schijnen, lijken, blijken,
heten, dunken voorkomen)
lijdend voorwerp= wie/wat +gezegde + onderwerp / wie/wat wordt + voltooid deelwoord?
→ het lijdend voorwerp is altijd iets wat het onderwerp doet -------------
meewerkend voorwerp= aan/voor, (aan/voor wie of wat + gezegde + ond + lw) ========
bijwoordelijke bepaling= v---------v , kunnen meerdere zijn (waar, wanneer, waarom,
waardoor iets is en woorden zoals toch, soms, altijd)
Woordsoorten
Lidwoord (olw en blw)= de, het → blw, een → olw
Zelfstandig naamwoord (zn) = je kan er de, het of een voorzetten (dieren dingen)
Bijvoegelijk naamwoord (bn) = zegt iets over iets, staat voor zn
voorzetzel (zn)= voor het lidwoord (in, naast, op, tegen, tijdens)
Werkwoorden= 1. zelfstandig werkwoord = laaste ww in de zin (iemand loopt) (zww)
2. hulpwerkwoord= staat nooit alleen in zin (hww)
3. koppelwerkwood= koppelt ond en info over ond aan elkaar (zijn worden
blijken blijven lijken schijn dunken heten voorkomen) (kww)
bijwoord (bw)= woorden die niet van vorm veranderen
voornaamwoorden = 1. persoonlijke voornaamwoorden= ik, jij, je, u, hij, wij
2. bezittelijke voornaamwoorden= mijn, jouw, zijn, uw, haar
3. aanwijzend voornaamwoord= die, deze, dit, dat, zulke erachter!
4. vragend voornaamwoord= wie,wat, welk, wat, voor