Dooley, D. Social Research Methods
Hoofdstuk 1 The Logic of Social Research: Ruling Out Rival Hypotheses
Skeptism: kritisch zijn bij het lezen/beschrijven van onderzoeken; universele twijfel.
Integrity: volledigheid, alle informatie geven die je hebt ook al spreekt het bijv. je theorie tegen.
Empirisch: gebaseerd op ervaring en observaties in de wereld.
Positivisme: keurt speculaties af, maar benadrukt positieve feiten. Kennis kan enkel erworven
worden door correcte toepassing van wetenschappelijke methodes.
Ontologie: er wordt aangenomen dat dingen bestaan. Bestaande dingen worden in categorieën
onderverdeeld. Ook wel: De leer van het Zijn.
Realisme: er is een werkelijkheid die onafhankelijk is van het menselijke bewustzijn. Werkelijkheid is
een voorwaarde voor kennis en denken.
Epistemologie: tak van filosofie die zich bezig houdt met relatie tussen ‘kenner’ en ‘gekende’. Als je
iets weet, houdt dat in dat je ook in staat bent de manier waarop je dat geleerd hebt te verdedigen.
Paradigma: stelsel van modellen en theorieën die een denkkader vormen waarbinnen de
‘werkelijkheid’ geanalyseerd en beschreven wordt. Stelsel van met elkaar samenhangende
(wetenschappelijke) theorieën.
Paradigma shift: Mensen verwerpen paradigma, totaal andere aannames en andere vragen worden
van belang.
Faith of science: Russell: we nemen aan dat regelmatigheden bestaan in het kader van
gebeurtenissen en deze regelmatigheden/’wetten’ hebben continuïteit over tijd en ruimte.
Fallibilisme: mensen kunnen fout zijn over overtuigingen, verwachtingen of verstaan van de wereld.
Eigen inductie wantrouwen.
Inductie: uit herhaalde waarneming wordt geconcludeerd dat iets waarschijnzlijk altijd zo is berust
op waarschijnlijkheid van veel observaties naar theorie.
Theorie: ontstaat uit tentative explanations (voorlopige verklaringen).
Discriptive research: beschrijvend onderzoek, bestaat uit het in kaart brengen van een situatie of
reeks, beschrijvend onderzoek geeft geen verklaring.
Causaal onderzoek: wanneer waargenomen wordt dat een oorzaak is gekoppeld aan een
effect/gevolg met betrekking tot een theorie.
Falsificeerbaarheid: toetsbaarheid, eigenschap van een theorie, indien er criteria kunnen worden
aangegeven op grond waarvan de theorie zou moeten worden verworpen. (In tegenstelling tot
‘geloof’)
Falsificatiecriterium: hypothesen zijn stellingen die verwerpen kunnen worden.
Pseudo wetenschap: stelsel van opvattingen die toets van wetenschappelijke methode niet
doorstaat, maar waarvan aanhangers toch beweren dat het wetenschap is.
Covariantie: in statistiek een parameter die bij 2 toevalsvariabelen aangeeft in welke mate de beide
met elkaar samenhangen. Hoe neemt de ene variabele toe/af als de andere toe/af neemt
(bijvoorbeeld de relatie tussen gewicht en lengte).
Cause prior effect: oorzaak moet voor gevolg komen.
Absence of plausible rival hypothesis or explenations: ontbreken van aannemelijke andere
rivaliderende hypotheses/verklaringen.
replication: kopie, onderzoek wordt nagedaan.
Suggestion: ‘ik krijg iets waarvan ik ga hallucineren’, dan gebeurt het ookje gehoorzaamt aan de
suggestie.
Repliceerbaarheid: herhaalbaarheid.
Objectieve kennis is een verzameling van nog niet verwerpen hypotheses.
Kennis volgt evolutieprincipe: beste theorie overleeft.
,Hoofdstuk 3 Finding, using and writing research reports: library usage and report style
On-line: verbonden met een computer voor directe interactie met de elektronische database.
Modem: apparaat voor het linken van computers door middel van een telefoonlijn. Afkorting voor
modulator-demodulator.
Index: soort van inhoudsopgave. In de context van een n-line catalogus, het deel van de instructies
dat de computer aangeeft welk type bestand die moet zoeken – auteur, titel, onderwerp.
Key words: sleutelwoorden. In de context van een on-line catalogus, het deel van de instructies dat
aangeeft aan de computer welke specifieke termen die moet zoeken.
Boolean operators: definiëren de relatie tussen woorden of groepen van woorden (en, of, niet, en
niet).
Controlled vocabulary: een set van officiële synoniemen, om het aantal termen waaronder een
onderwerp kan worden geplaatst te beperken en beheersbaar te maken.
Call number: identificerende codenummers en letters waarmee een item gelokaliseerd kan worden
in de bibliotheek.
Abstract: een korte samenvatting van een (wetenschappelijk) artikel, met als doel potentiële lezers
zo goed mogelijk te informeren over de inhoud van de tekst.
Citation index: heeft de unieke mogelijkheid om te zoeken naar rapporten die een bijzonder
verwijzing citeren.
Math phobia: angst en consequent vermijden van wiskunde gerelateerd materiaal.
Design: staat in ‘methode’ van artikelen, ontwerp van de studie: inclusief de selectie en toewijzing
van proefpersonen, de behandeling v/d onderwerpen en het verzamelen van gegevens.
Statistics: statistieken; kwantitatieve gegevens, 2 categorieën:
- Descriptive (beschrijvend): houdt zich bezig met beschrijving van bepaalde gegevens
van een populatie (bijv. volkstelling).
- Inferential: aan de hand van een steekproef informatie omtrent de gehele populatie
verkrijgen.
, Hoofdstuk 4 Theory and Measurement (construct validity)
3 criteria voor een causale relatie zijn:
1: Er moet sprake zijn van samenhang tussen de constructen.
2: Oorzaak komt voor gevolg
3: Afwezigheid van een geloofwardige rivaliserende hypothese.
Concept: Abstracte aspecten van de werkelijkheid
Construct: bouwstenen van een theorie, complexe concepten (zoals bv. Empathie). Het zijn
concepten die niet direct waarneembaar/observeerbaar zijn.
Variabele: meting van een construct die kan variëren.
Theoretische variabele: Abstract, niet meetbaar concept/construct zoals academische prestaties.
Exogeen construct: een construct dat gekozen is als startpunt (oorzaken van dit construct komen van
buiten de theorie). Deze constructen hebben alleen pijlen van zich vandaag (het zijn oorzaken).
Independente variabelen: Onafhankelijke variabelen, variabelen die niet veroorzaakt worden door
andere constructen in het model (in de theorie). (=exogeen construct)
Endogeen construct: oorzaken zijn te vinden binnen het model.
Dependente variabele: vastgestelde/gedane metingen die afkomstig zijn van endogeen construct.
Direct causal path: voorbeeld: economische status academische prestatie. De economische status
is de directe oorzaak van de academische prestatie.
Reciprocal causation: wederkerige veroorzaking, twee constructen beïnvloeden elkaar positief in een
‘star model’
Peer acceptance academische prestatie (= star model): hoe beter de prestatie, hoe meer
vrienden, maar deze vrienden stimuleren de prestatie dus zo beïnvloeden ze elkaar.
Indirect causation: acceptatie van ouders Peer acceptance academische prestatie (=vb).
De acceptatie van ouders is een indirecte oorzaak van de academische prestaties.
Intervening vaiable: tussenliggende variabele, in het vorige voorbeeld is dat ‘Peer acceptance’.
Nomothetic approach: studie van groepen mensen om algemene conclusies te kunnen trekken.
Idiographic approach: studie van gedrag dat het individu uniek maakt (tegenovergesteldee van
nomothetic approach).
4 Stappen in sociaal onderzoek/empirische cyclus:
1. Inductie: krijgen van ideeën/formuleren van algemene uitspraken (theorie);
2. Deductie: afleiden van specifieke voorspellingen uit de algemene theorie;
3. Onderzoek en hypothese toetsing;
4. Feedback: terugkoppeling naar theorie, eventueel theorie bijstellen.
Theorie: (causaal) samenhangend stelsel van relaties tussen 2 constructen. Een aantal criteria:
1. Relevantie: het moet ergens over gaan
2. Logische samenhang
3. In overeenstemming met data
4. Toetsbaar (falisifieerbaar)
5. Niet nodeloos ingewikkeld, zo eenvoudig mogelijk.
Hypothese: toetbare uitspraak over variabelen.
Statistische samenhang (covariatie) ≠oorzakelijk verband
Soorten variabelen:
1. Onafhankelijke/exogene variabelen
2. Afhankelijke/endogene variabelen
3. Interveniërende/mediator variabelen.
Paradox: situatie waarin theorie en data botsen.
Operational defenition: omzetten van abstracte of hypothetische begrippen naar concrete
handelingen om belangrijke aspecten van dat begrip constateerbaar en meetbaar te maken.
2 eigenschappen die theorieën moeten hebben:
1. Parsiony: (spaarzaamheid), efficiëntie, zo weinig mogelijk constructen en verbanden.