Samenvatting Biologie toetsweek 3
Hoofdstuk 5: Voeding en Energie
Paragraaf 1: invloed van voeding op je lichaam.
Het energiedeel wat je gebruikt voor bijvoorbeeld trainen is afkomstig van
koolhydraten, vetten en eiwitten (Binas 67 F, G en H), drie groepen organische
stoffen:
- Zetmeel, in bijvoorbeeld pasta, brood en rijst, en suikers horen bij de groep
van de koolhydraten.
- Vetten zitten in plantaardige oliën en in dierlijke producten zoals boter en
spek.
- Eiwitten komen voor in vlees, eieren, kaas en ook in bepaalde plantaardige
producten, bijvoorbeeld sojabonen of quinoazaden.
De energie uit de brandstoffen komt vrij in de cellen door dissimilatie. Dat is de
stapsgewijze afbraak van de vetten, koolhydraten en eiwitten. De meeste energie
komt vrij wanneer er in de cel genoeg zuurstof beschikbaar is. Dan leveren de
mitochondriën een bijdrage aan de dissimilatie.
Een deel van de energie komt bij de dissimilatie vrij in de vorm van warmte. De
overige energie slaan de cellen op in moleculen ATP. Dit ATP geeft zijn energie af
waar en wanneer dat nodig is: aan spiervezels bijvoorbeeld voor het samentrekken
en in andere cellen aan de ribosomen voor het maken van eiwitten.
Door hard te trainen en een uitgekiend dieet neemt het gewicht van Boaz toe. Zijn
vetgehalte neemt af, maar hij krijgt zwaardere en sterkere spieren. Voor de aanmaak
van extra spiervezels zijn bouwstoffen nodig. Die krijgt hij vooral binnen met de
eiwitten die hij eet.
Maar het zijn niet de enige bouwstoffen voor zijn lichaam. Water is ook een
belangrijke bouwstof. Doordat hij zich heeft verdiept in voeding voor sporters, let hij
er ook op genoeg mineralen binnenkrijgt, met name calcium, de belangrijkste
bouwstof voor zijn botten.
Vetten en koolhydraten kun je in je lichaam opslaan, eiwitten niet. Het overschot aan
eiwitten gebruik je als brandstof of zet je om in vetten.
De voorraden koolhydraten bewaar je in je spier- en levercellen in de vorm van
glycogeen. Glycogeen is een vertakt molecuul opgebouwd uit aan elkaar gekoppelde
glucosemoleculen.
De voorraad vetten zit vooral onder de huid, in het merg van de holle beenderen en
rond de organen. Naast brandstof gebruikt je lichaam vetten ook als bouwstof,
bijvoorbeeld voor het maken van bepaalde hormonen. De vetreserves leveren zowel
in rust als tijdens inspanning een bijdrage aan de energiebehoefte.
Gebruik je de energierijke stoffen uit je voeding niet, dan sla je ze op als vetten: je
komt aan. Bij sporters is zowel tijdens het trainen als in rust het energieverbruik
hoog. Ook in rust gebruiken cellen energie. Die energie is afkomstig van de
ruststofwisseling. Je gebruikt in rust bijvoorbeeld energie voor de hartslag, het
bewegen van de darmen, de werking van de nieren en de ademhaling. Door zijn
hoge ruststofwisseling kan een sporter veel eten zonder aan te komen. Dat geldt niet
voor Lotte. Doordat ze een lage ruststofwisseling heeft, ‘vliegt’ elk hapje eraan.
Bovendien gaat haar ruststofwisseling nog verder omlaag als ze minder gaat eten.
En dan helpt vasten niet om af te vallen.
,Koolhydraten, vetten en eiwitten vormen de energiebronnen voor het lichaam.
Eiwitten, water en mineralen zijn bouwstoffen. Glycogeen is een reservestof in
spieren en lever. Vet zit in het beenmerg, rond organen en onder de huid. Van
eiwitten heb je geen voorraad.
Met behulp van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum passen ze de voeding
aan: minder koolhydraten en vetten en gevarieerd eten zodat je alleen noodzakelijke
voedingsstoffen binnen krijgt.
Het belang van de verschillende voedingsstoffen:
- Vetten zijn belangrijke brandstoffen, maar zijn ook nodig als bouwstof voor
membranen en sommige hormonen.
- Eiwitten zijn zowel een brandstof als een bouwstof voor (spier)cellen en
enzymen, stoffen die chemische reacties sneller laten gaan.
- Koolhydraten zijn een brandstof voor je cellen.
- Water vormt het grootste bestanddeel van je bloed, lymfe, weefselvloeistof en
grondplasma van je cellen. Het dient als bouwstof en als transportmiddel. Het
is ook oplosmiddel, warmtebuffer en koelvloeistof.
- Vitaminen, mineralen en voedingsvezels dragen als beschermende stoffen bij
om ziekten te voorkomen. Vitaminen zijn organische stoffen. Ze spelen
diverse rollen bij de stofwisseling (Binas 82A). De hoeveelheid mineralen,
anorganische stoffen, is belangrijk voor de osmotische waarde van
lichaamsvloeistoffen (H2). Mineralen hebben verschillende functies
bijvoorbeeld als bouwstof (calcium, fosfor), bij de werking van zenuwcellen
(natrium, kalium) of onderdeel van enzymen en hormonen (koper en jood).
Van een aantal mineralen heb je maar een heel kleine hoeveelheid nodig. Dat
zijn spoorelementen. Voedingsvezels stimuleren een goed transport van
voedsel door de darmen.
Bij een verantwoorde maaltijd eet je minder koolhydraten en vetten, maar wel
voldoende van alle noodzakelijke voedingsstoffen. De ADH-waarde geeft aan
hoeveel vitaminen en mineralen je per dag nodig hebt.
Paragraaf 2: de energie in je voedsel
De bron van energie voor je cellen is ATP. Dat is een molecuul met drie
fosfaatgroepen.
ATP ontstaat door aan ADP, een molecuul met twee fosfaatgroepen, een derde
fosfaatgroep vast te koppelen. Daardoor laadt een cel het ADP op met extra energie.
ATP geeft zijn energie af wanneer de derde fosfaatgroep weer afsplitst. Die energie
kun je overal voor gebruiken en alle cellen van je lichaam gebruiken dit ATP-
energiesysteem.
Je lichaam gebruikt niet steeds evenveel energie. Bij plotselinge inspanning ontstaat
een tekort aan ATP. Je spiercellen kunnen een acuut tekort aan ATP oplossen met
een ‘noodaccu’. Deze ‘powerbank’, in de vorm van moleculen creatinefosfaat, draagt
zijn energierijke fosfaatgroep over aan ADP. Alsof je de hoofdbatterij oplaadt met de
energie uit een reservebatterij.
Bij een plotseling tekort aan ATP, draagt creatinefosfaat een fosfaatgroep over aan
een ADP-molecuul. Zo ontstaat weer nieuw ATP.
Bij een plotseling tekort aan ATP, draagt creatinefosfaat een fosfaatgroep over aan
een ADP-molecuul. Zo ontstaat weer nieuw ATP.
, De ATP- en creatinefosfaatvoorraad vormen samen de ‘fosfaataccu’ in je spiercellen.
Toch is daarmee het energietekort niet opgelost: de fosfaataccu bevat hooguit
energie voor een sprint op vol vermogen van maximaal tien seconden (Binas 90A).
Voor sportprestaties, zoals hoogspringen en gewichtheffen, is dat genoeg; een
marathon kun je wel vergeten.
Je start in de sportschool op de loopband:
- Al na 10 seconden dreigt een lege fosfaataccu.
- Bij het begin van de inspanning beginnen je spiercellen extra energie vrij te
maken uit glucose. Glucose levert veel energie als een cel het met O2 volledig
afbreekt tot H2O en CO2.
- Maar na 10 seconden rennen zijn je hartslag en ademhaling nog niet snel
genoeg om voldoende O2 aan te afleveren.
- Enzymen in het grondplasma van de spiercellen breken de glucosemoleculen
zonder O2 af tot twee moleculen melkzuur: melkzuurgisting. Dit levert de
energie om uit ADP en P een kleine hoeveelheid ATP te maken: twee
moleculen ATP per molecuul glucose.
Het voordeel is dat de spiercellen er ATP bij krijgen, zodat ze door kunnen blijven
werken. Nadeel is dat bij deze anaerobe dissimilatie een ophoping van melkzuur
ontstaat. De pH in de spier daalt, de spier verzuurt. Dat is een van de oorzaken dat
de spieren vermoeid raken. Na een anaerobe inspanning moet je enorm ‘nahijgen’.
Dankzij die extra O2 kunnen je spiercellen de mitochondriën inschakelen.
Het melkzuur zetten de cellen om in pyrodruivenzuur en enzymen in het
mitochondrium doen de rest. Een overschot aan glucose kunnen spiercellen en
levercellen opslaan als glycogeen.
Het duurt ruim een minuut voordat je hartslag en ademhaling snel genoeg zijn om
voldoende O2 aan de spiercellen te leveren. De mitochondriën (H2) in de spiercellen
nemen de glucoseafbraak nu steeds meer over. Ze ‘verbranden’ de glucose met
behulp van O2.
Dit heet aerobe dissimilatie. De eerste stappen in het grondplasma zijn gelijk aan de
melkzuurgisting. Enzymen splitsen een C6-molecuul glucose in twee C3-moleculen
pyrodruivenzuur. Dat levert energie voor twee ATP. Beide moleculen
pyrodruivenzuur gaan naar de mitochondriën, waar enzymen ze helemaal afbreken
tot CO2 en H2O. Dat levert genoeg energie voor 36 ATP extra. Bij aerobe afbraak
van glucose komt dus tot 19 keer zo veel ATP vrij als bij anaerobe afbraak: 38 ATP
in plaats van twee. Dat levert je voldoende ATP op.
Niet alleen glucose is brandstof. Cellen dissimileren ook vetten en eiwitten. Ze doen
dat alleen aeroob, in aanwezigheid van voldoende O2 voor de chemische reacties in
de mitochondriën.
In het grondplasma ontstaan glycerol en vetzuren uit vetmoleculen. Enzymen in het
grondplasma zetten glycerol om in pyrodruivenzuur, dat vervolgens samen met de
vetzuren naar de mitochondriën gaat waar veel ATP ontstaat.
Je lichaam bewaart geen voorraad eiwitten. Je lever breekt overtollige eiwitten af en
dat levert ATP op. In de levercellen breken enzymen die eiwitten eerst af tot losse
aminozuren. In het grondplasma koppelen enzymen de NH2-groep van een
aminozuur af.