Biologie samenvatting hoofdstuk 2 en hoofdstuk 4
Hoofdstuk 2: Cellen
Paragraaf 1: menselijke en dierlijke cellen
Om overzicht te houden over relaties hebben biologen een indeling in
organisatieniveaus gemaakt (van klein naar groot):
1. Molecuul, is een verbinding tussen twee of meer atomen
2. Organel, is een onderdeel van een cel met een bepaalde functie
3. Cel, is de functionele bouwsteen van alle organismen
4. Weefsel, is een groep cellen met eenzelfde bouw en functie
5. Orgaan, bestaan uit verschillende weefsels die samenwerken aan
een taak
6. Orgaanstelsel, bestaat uit alle organen die aan dezelfde taak werken
7. Organisme, is een levend wezen
8. Populatie, is een groep soortgenoten in een bepaald gebied
9. Ecosysteem, is een begrensd gebied met organismen die relaties
hebben met elkaar en met de levenloze natuur
10. Systeem Aarde, omvat alle ecosystemen van de planeet
Een organisatieniveau is een structuur met een duidelijke samenhang
tussen de onderdelen. Die niveaus staan met elkaar in verband. Door die
samenwerking ontstaan op het hogere niveau eigenschappen die de
‘losse’ onderdelen apart niet hebben. Zo’n nieuwe eigenschap noem je
een emergente eigenschap.
Een menselijk lichaam telt miljarden cellen, die allemaal stoffen opnemen,
groeien, delen, bewegen en reageren op veranderingen. Je noemt deze
eigenschappen levenskenmerken.
Net als andere cellen hebben witte bloedcellen aan de buitenkant van de
cel een celmembraan, dat bestaat uit fosfolipiden (= vetachtige stoffen
met een fosfaatgroep) en eiwitten. Niet alle stoffen kunnen een cel
makkelijk in- of uitgaan. Deze stoffen passeren het celmembraan via de
transporteiwitten. Die eiwitten vormen transportpoortjes waar de
stoffen, die niet in vet kunnen oplossen, doorheen kunnen. Elke stof heeft
zijn eigen type poortje. Naast transporteiwitten bevat een celmembraan
ook receptoreiwitten. Die kunnen aan de buitenzijde van de cel contact
maken met specifieke stoffen.
Het celmembraan omringt het cytoplasma. Dat is het grondplasma
tezamen met de organellen. Het grondplasma bestaat voor een groot deel
uit water en opgeloste stoffen. Hierin vinden veel chemische reacties
plaats.
- Celkern, bevat DNA, grote moleculen met informatie voor het maken
van eiwitten
- Ribosomen, maken eiwitten met behulp van informatie afkomstig uit
het DNA
- Membranen van het Endoplasmatisch reticulum, vormen een
netwerk van ‘buizen’ in het grondplasma, waar eiwitten zich
doorheen verplaatsen
, - Golgisysteem, ontvangt eiwitten vanuit het ER. Het bestaat uit een
aantal platte membraanzakken die de eiwitten sorteren en ze
verpakken in transportblaasjes
- Transportblaasjes, vervoeren eiwitten naar verschillende plaatsen in
de cel
- Lysosomen, zijn blaasje met enzymen die grote deeltjes in de cel
verteren en oude organellen afbreken.
- Mitochondriën, zijn langwerpige organellen, opgebouwd uit twee
membranen: een glad buitenmembraan en een sterk geplooid
binnen membraan. De mitochondriën breken kleine koolhydraten en
vetzuren af. Daarbij vormen ze energierijke stoffen, die de cel voor
haar activiteiten gebruikt.
Naast deze organellen bezitten cellen een celskelet. Dit bestaat uit een
groot aantal eiwitdraden die overal in het grondplasma voorkomen.
Paragraaf 2: DNA en specialisatie van cellen
Bij vrijwel alle levensprocessen zijn eiwitten betrokken. Je cellen gebruiken
ze als bouwstof, afweerstoffen (= bestrijdt ziekteverwekkers), enzym
(= versnelt een reactie), transportmiddel of hormoon (= stof die via het
bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie). Eiwitten beïnvloeden ook je
eigenschappen. Eiwitten zijn grote moleculen, gebouwd als een soort
kralenketting van aminozuurmoleculen. Er zijn twintig verschillende
aminozuren beschikbaar (BINAS 67H).
Om een bepaald eiwit te kunnen maken, gebruikt je cel de informatie die
in de celkern is opgeslagen in een van de DNA-moleculen. Een DNA-
molecuul lijkt op een gedraaide touwladder. De zijkanten van de
touwladder, de strengen, bestaan uit afwisselend fosfaatgroepen en
suikermoleculen van het type deoxyribose (BINAS 71C). De treden van
de ladder bestaan uit paren stikstofhoudende moleculen, stikstofbasen: A
(=adenine), C (=cytosine), G (=guanine) en T (=thymine) (BINAS 71A).
DNA-moleculen bestaan uit twee strengen:
- Tegenover een A van de ene streng zit altijd een T bij de andere
streng
- Tegenover een C zit altijd een G
De volgorde van de stikstofbasen in een DNA-streng is belangrijk. Zij
vormen een code voor het maken van eiwitten. Een stuk DNA-molecuul
met de informatie voor het maken van een eiwit heet een gen. Zo’n 95%
van het DNA bevat geen genen. Dit is niet-coderend DNA.
Eiwitproductie start in cellen bij het DNA in de celkern.
Het begint met het openen van het DNA-molecuul op de plaats van het
gen. Tegen een van beide losse DNA-strengen aan vormt de cel een
nieuwe ketting van stikstofbasen: een RNA-molecuul. DNA en RNA
verschillen in drie eigenschappen:
1. RNA-moleculen bestaan uit een streng
2. RNA bevat de stikstofbase U (=uracil) in plaats van T
3. RNA bevat de suiker ribose in plaats van deoxyribose
Het gevormde RNA-molecuul koppelt los van de DNA-streng, de
touwladder sluit zich weer. Het RNA-molecuul verlaat de kern en brengt de
, informatie voor het maken van een eiwit naar een ribosoom in het
grondplasma.
Voor het maken van een eiwit leest een ribosoom groepjes van drie
opeenvolgende stikstofbasen van het RNA. Die drie basen vormen een
codon, de informatie voor een aminozuur. Het aflezen begint altijd bij het
startcodon AUG (BINAS 71G).
Het ribosoom koppelt al die aminozuren aan elkaar tot een lange ketting.
Het aflezen van het RNA eindigt bij UAA, UAG of UGA. Die coderen voor
geen enkel aminozuur; het zijn de stopcodons.