2Blok 1
AFPF lesdoelen
Casus 1: Inleiding in het menselijk lichaam
1.Een beschrijving geven van de complexiteitsniveaus van structuren in het lichaam
Atoom - molecuul - cel - weefsel - orgaan - orgaanstelsel – mens
Het meest elementaire niveau (basis) bestaat uit scheikundige processen;
1. Atomen; vormen moleculen, het lichaam bezit er een enorm aantal van. Zijn de kleinste
deeltjes waaruit een materie opgedeeld kan worden door scheikundige processen. Kleinste
bouwsteen van ieder chemisch element.
2. Cellen; kleinst onafhankelijke eenheden vcasus 5
an een levende materie → niet waarneembaar met het blote oog, microscopisch erg klein.
Elke cel is gespecialiseerd om een specifieke functie te vervullen die het lichaam in zijn
behoeften voorziet. bv. zenuwcellen; hebben als functie ontvangen en doorgeven van
elektrische signalen (zenuwimpulsen), miljoenen hiervan voorzien het lichaam van een snel
en ingewikkeld communicatiesysteem
3. weefsels; worden gevormd uit cellen die overeenkomen in vorm en functie
4. Organen; bestaan uit verschillende soorten weefsels en zijn ontwikkeld om een specifieke
functie uit te oefenen.
5. Orgaanstelsel/systeem; bestaan uit een aantal organen en weefsels die samen werken
aan één of meer vitale functies in het lichaam. (bv de maag behoort tot het
spijsverteringsstelsel, met zijn eigen specifieke functie.
2.Een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’
Mileu Interieur = extracellulaire vloeistof (ECF) (ruimte buiten de cel). Ook wel het inwendig
milieu of interstitium genoemd. Dit biedt een beschermende omgeving voor weefsels en
organen. De vloeibare beweging maakt de uitwisseling van en aan afvoerstoffen mogelijk.
Homeostase: Het in balans houden van fysiologische variabelen (via Detector, controle
centrum en Effector). Oftewel het in nauwe grenzen in balans houden van het interne milieu
ondanks dat de omgeving verandert.
Definitie RW: Dynamische voortdurende veranderende situatie waarin fysiologische
mechanismen en metingen steeds binnen nauwe grenzen blijft. Bij bedreiging van of
verstoring van deze balans loopt het welzijn van een persoon in gevaar.
3.Negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken
Negatieve feedback: Elke verandering van het regulatiesysteem in het lichaam die zich
verwijdert van de normaalwaarden wordt tenietgedaan. Bij stijging laat negatieve feedback
het dalen en bij dalen laat negatieve feedback het terug stijgen tot het normale niveau. Het
antwoord op een stimulus keert dus het effect van deze stimulus → hierdoor wordt de
homeostase gehandhaafd.
Oftewel Het in balans houden van fysiologische variabelen door een tegengestelde reactie
(bijv bij calcium spiegel met PTH en glucosespiegel met insuline)
Positieve feedback: Versterkend mechanisme. Stimulus doet respons toenemen. (bv. bij
bevalling). Variabele die afwijkt van de normaalwaarde wordt versterkt (disbalans vd
homeostase). Dit komt alleen voor bij processen die snel voltooid moeten worden zoals de
bloedstolling, uteruscontracties en de spijsvertering. Bij het behalen van het gewenste
resultaat keert de situatie terug naar het evenwicht.
Dus: ipv dat het effect van de stimulus tenietgedaan wordt (negfeedback), wordt deze juist
versterkt
,4.De functies van de transportsystemen in het lichaam beschrijven
Functies: OVBV; opnemen, vervoeren, beschermen, verbinding
Transportsystemen bestaan uit:
Het bloed:
- Plasma: bevat voedingstoffen en vervoert hormonen en afvalstoffen zoals CO2
- Erytrocyten: vervoeren van O2 en CO2
- Leukocyten: afweer tegen indringers, infecties en xenobiotica
- Trombocyten (bloedplaatjes): bloedstolling
Het cardiovasculair systeem (hart en vaten) bestaat uit:
Arteriën: slagaders (vervoeren O2 rijk bloed naar lichaam)
Venen: aderen (vervoeren O2 arm bloed van lichaam terug naar hart)
Capillairen: haarvaten (voor de gasuitwisseling)
Hart: dit is een holle spier die bloed rondpompt in lichaamscellen en weefsels
Dit systeem zorgt voor long en lichaamscirculatie van bloed.
Het lymfoïdestelsel:
bestaat uit: Lymfevaten, klieren en capillairen. De klieren filteren lymfe op microben.
5.De functies van het zenuwstelsel en het endocriene stelsel van interne
communicatie samenvatten
Zenuwstelsel: snelwerkend communicatiesysteem
CZS (= autonoom/onwillekeurig, bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg)
PZS: (perifeer ofwel buiten het centrale om) bestaat uit vertakkende zenuwvezels:
Sensorische/afferente zenuwen geven signaal van het lichaam -> hersenen
Motorische/efferente zenuwen geven signalen vd hersenen -> effectorganen (spieren of
klieren)
functie: detecteren pijn, tast, warmte, kou
Endocriene stelsel: Dit zijn klieren verspreid door het lichaam met een:
- primaire endocriene functie (hebben een klierbuis)
- organen met een secundaire endocriene functie (geen klierbuis)
functie: secretie van hormonen (chemische stoffen)
6. In hoofdlijnen beschrijven hoe het lichaam stoffen absorbeert
,- Absorptie /opnemen van:
water, voedingsstoffen (bouwstenen/energie), via maag/darmstelsel
en O2 via luchtwegstelsel
Ingeademde lucht passeert:
pharynx (slokdarmhoofd) - larynx (strottenhoofd) – trachea (luchtpijp) - 2 hoofdbronchiën
(een voor iedere long) - kleine bronchiolen- deze eindigen in de alveoli (longblaasjes)
functie alveoli: uitwisseling van gassen (O2 en CO2).
O2 wordt gebruikt voor chemische reacties waaruit energie vrijkomt uit voedingstoffen.
Voedingsstoffen via maag/damstelsel:
via
mond – speekselklieren – pharynx – slokdarm – maag – dunne darm – dikke darm - rectum –
anus
Functie: afbreken en verteren van voedsel om het geschikt te maken voor absorptie in het
bloed en gebruik door de lichaamscellen
bijbehorende organen buiten maag/darmkanaal: pancreas en lever
- Pancreas en speekselklieren: scheiden enzymen af die essentieel zijn voor het afbreken
van voedsel.
Na vertering van nutriënten (voedingsstoffen) in de maag worden deze geabsorbeerd in de
dunne darm en ondersteunen de lichaamsfuncties (cel opbouw, groei en herstel).
Tot de voedingsstoffen behoren: koolhydraten, water, eiwitten, vetten, mineralen en
vitaminen.
Onmisbaar voor:
Handhaving vochtbalans, toevoer van energie (m.n. door vetten en koolhydraten), toevoer
van bouwstenen voor synthese (aanmaak) van grote en complexe moleculen die het lichaam
nodig heeft.
7.De afvalstoffen noemen die door het lichaam worden verwijderd
, Uitscheiden: CO2 (via expiratie), urine (water en zout door de nieren) en feces (via darmen)
bouwstoffen en energie
CO2: dit is een afvalproduct van het celmetabolisme. Dit lost op in lichaamsvloeistoffen die
daardoor zuur worden. Om de PH (zuur-base evenwicht) in balans te houden moet CO2 dus
in voldoende mate worden verwijderd (expiratie)
8.Activiteiten benoemen die een individu onderneemt ter overleving en ter
bescherming
1. Bescherming tegen externe factoren (de huid)
2. Weerstand tegen infectie (specifiek of A-specifiek)
3. Beweging: essentieel voor lichaamsactiviteiten.
4. Behoud van de soort (voortplanting en overdracht van erfelijke eigenschappen). Dit is van
belang om uitsterven te voorkomen-> hiervoor is het nodig de erfelijke eigenschappen d.m.v.
voortplanting aan een nieuwe generatie te geven.
Aspecifieke afweer = effectief tegen alle soorten indringers en bestaat uit:
- de huid
- mucus (slijm) -> houdt microben en ander vreemd materiaal vast
- bepaalde lichaamsvloeistoffen (maagsap wat zoutzuur bevat, dit dood de meeste microben
die worden ingeslikt)
- ontstekingsreactie
Specifieke afweer = dit is de (immuun) respons van het lichaam op elke lichaamsvreemde
stof die het lichaam binnendringt ofwel antigenen (= vreemde stof (vb stuifmeel van bloemen
en planten, bacteriën en andere microben, kankercellen van getransplanteerd weefsel).
Allergische reactie = abnormaal heftige immuunrespons tegen een antigen dat gewoonlijk
niet gevaarlijk is voor het lichaam (vb is hooikoorts) zie casus 5
na blootstelling aan antigen ontstaat er vaak levenslange immuniteit.
9.Een opsomming geven van mechanismen die vaak tot ziekte leiden
-Genetische afwijkingen, al niet door overerving gekregen, micro-organismen, chemicaliën,
ioniserende straling, fysiek trauma, degeneratie
M : Metabolische afwijkingen, micro-organismen.
A : Abnormale immunologische mechanismen
G: Genetische afwijkingen (overerfbaar)
T : Trombose, embolie, infarcering
O : Ontsteking (-itis; trauma/infectie)
T : Tumoren (-oom)
D: Degeneratie (slijtage