Samenvatting Pedagogiek (Maartje v Wijk)
Leerdoelen Pedagogiek:
Leerdoel C: De student beheerst theoretische en praktische kaders van de pedagogiek en
kan deze toepassen op het handelen van een professional in een casus (kwalificatie 4 & 5).
Criteria:
1. De student legt het begrip opvoeding uit en beschrijft uit welke basisdimensies het
begrip bestaat.
Definitie opvoeding: Opvoeding is alle omgang tussen ouder en kind waarbij de ouder gericht een
relatie met het kind aangaat. In deze omgang biedt de ouder het kind liefde, geborgenheid, veiligheid,
intimiteit, aandacht, grenzen, instructie, ondersteuning en controle. Hierdoor zal het kind tot
zelfontplooiing komen en over het nodige zelfvertrouwen en de nodige zelfstandigheid en
zelfredzaamheid beschikken om richting te geven aan zijn verdere leven.
Er is sprake van opvoeding:
1. Er is sprake van wederzijds respect tussen ouder en kind
2. Het kind ervaart voldoende veiligheid bij, heeft vertrouwen in, kan rekenen op, voelt zich
geaccepteerd door en krijgt ondersteuning van de ouder.
3. Het kind wordt door de ouder uitgedaagd om eigen beslissingen te nemen en te experimenteren
met nieuwe dingen, waardoor hij vertrouwen krijgt in zijn omgeving.
Vier dimensies van opvoeding: (Figuur 1.1 blz. 28)
1. Ondersteuning bieden:
“Het opvoedgedrag van de ouder dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt en dat zich richt op
zijn fysieke en emotionele welzijn, waardoor het zich begrepen en geaccepteerd voelt”. Het
kind ervaart deze ondersteuning door de emotionele betrokkenheid, warmte en affectie van de
ouder te voelen. Kenmerkend voor ondersteuning is ook responsiviteit en sensiviteit:
Sensitiviteit heeft betrekking op de gevoeligheid van de ouder ten aanzien van de signalen die
het kind afgeeft.
Responsiviteit heeft betrekking op de mate van adequaat gedrag van ouder op de signalen van
het kind > De signalen worden door de ouder opgemerkt (sensitief) en er wordt adequaat op
gereageerd (responsief)
Twee vormen van ondersteuning (operante conditionering)(SRCschema):
- Belonen: heeft als doel het gewenste gedrag te stimuleren zodat het kind zich gedraagt
overeenkomstig met wens van de ouder.
- Straffen: Een bekrachtiger om het kind ongewenst gedrag af te leren en hem ertoe aan te
zetten het door de ouder gewenst gedrag te laten vertonen.
2. Instructie geven:
“Het duidelijk maken aan het kind wat de bedoeling van iets is en welk gedrag er verwacht
wordt. Het gaat hier om de informatie die het kind krijgt voor de ontwikkeling van kennis en
vaardigheden.”
Te veel instructies kan leiden tot: het kind neemt geen initiatief meer en het kind is te veel
bezig met wat de ouder zal denken.
3. Controle uitoefenen:
Er zijn verschillende opvattingen over ouderlijke controle uitoefenen (hangt er vanaf op welke
manier controle wordt geïnterpreteerd).
- Autoritaire controle / restricitieve controle:
“Het opvoedgedrag waarbij de ouder druk uitoefent op het kind om correct gedrag te
vertonen”. Macht en gezag van de ouder spelen een centrale rol. Door strikte regels wordt
de bewegingsvrijheid en de autonomie van het kind ondermijnt. Er is geen sprake van
gelijkwaardigheid tussen ouder & kind.
, - Autoritatieve controle:
“Gedragingen van de ouder waarbij uitleg wordt gegeven aan het kind en eisen worden
gesteld aan zijn zelfstandigheid. De ouder geeft het kind informatie, instructie, suggesties
en aanwijzingen voor het gewenste gedrag”. Autoritatieve controle biedt de ouder de
mogelijkheid om niet alleen ongewenst gedrag te bestraffen maar ook gewenst gedrag te
belonen. Autoritatieve controle heeft een positief effect op het kind, omdat deze vorm van
controle het kind in staat stelt om zelf zijn eigen weg te vinden in de richting van rijp
gedrag.
4. Grenzen stellen:
“Grenzen stellen heeft te maken met de wijze waarop de ouder het kind bestraft of beloont om
gewenst gedrag te laten zien”. Het stellen van grenzen vereist consequent gedrag; de ouder
moet standvastig zijn ten aanzien van zijn beslissing. Het kind is het meest gebaad bij
consequentie en voelt zich serieus genomen en voelt de liefde en betrokkenheid van de ouder.
De vierdimensies zijn met elkaar verbonden, ze kunnen niet apart worden toegepast in de opvoeding.
Opvoeding specifieke doelen:
1. Zelfstandigheid (individu): eigen keuzes maken, eigen leven lijden
2. Zelfredzaamheid (samenleving): keuzes verantwoorden, mondigheid en verantwoordelijkheid
3. Zelfvertrouwen (toekomst): bijdrage leveren aan de toekomst, instaat om problemen op te lossen
De drie opvoedingsdoelen versterken elkaar: als het kind meer zelf mag doen, wordt het zelfstandiger,
krijgt het meer zelfvertrouwen en wordt het zelfredzamer.
2. De student kent de context waarin het opvoedproces plaatsvindt en beschrijft welke
invloed de context van een gezin op de opvoeding heeft.
Het socialisatieproces:
“Een levenslang proces van sociale ervaringen dat mensen in staat stelt hun eigen
mogelijkheden te realiseren en zich de cultuur waarvan zij deel uitmaken eigen te maken”.
Dit gebeurt via allerlei sociale instituten:
- Het gezin (klasse, ras, normen & waarden en opvattingen)
- School (sekse verschil, regels, en omgang met andere kinderen)
- Peergroup (groep vrienden en vriendinnen waar het kind bij wilt horen)
- Werkplek, Sportclub, enz.
Bij het socialisatieproces is een identificatiefiguur belangrijk. Er is sprake van een
identificatiefiguur wanneer men zich vereenzelvigt met een andere persoon (vaak ouder, maar
kan ook popster zijn).
De verschillende opvoedingsmilieus:
1. Het gezin: Het belangrijkste milieu (sociale instituut). De belangrijkste functies die het
gezinsleven heeft, zijn het bieden van intimiteit en veiligheid. Het kind leert om te gaan
met rolpatronen binnen het gezin.
2. De school: Op school vindt er kennisoverdracht plaats, maar ook wordt er gewerkt aan de
persoonlijke ontwikkeling van het kind. De school als instituut is de plek waar het kind
leert om te gaan met leeftijdsgenoten en zich los te maken van zijn ouders. Hierdoor komt
het emancipatieproces van het kind op gang.
3. De maatschappij: De maatschappij biedt rechten & plichten voor bescherming van het
kind zoals de kinderwetten en kinderbeschermingsmaatregelen.
4. De technologie: Het kind komt gevraagd of ongevraagd rechtstreeks via de media in
contact.
Opvoedingsstijlen:
1. Autoritair opvoedstijl: Van het kind wordt verwacht dat het zich aanpast aan de eisen die
de ouder stelt. De ouder stelt erg veel belang aan zijn voorschriften en regels en houdt
daarop streng toezicht.
- Er is een hoge mate van controle en weinig responsiviteit van de ouder naar het kind.
- Geen evenwicht tussen de wensen van de ouder en de wensen van het kind.
- Het communicatiepatroon is dat van een bevelshuishouden, waarbij de ouder geen
tegenspraak duldt van het kind.
, 2. Autoritatieve / democratische opvoedstijl: Hoge mate van respontiviteit, veel controle en
eisen richting rijp gedrag van het kind. Bij de autoritatieve opvoedingsstijl stelt de ouder
de belangen van het kind centraal.
- Hoge mate van betrokkenheid (responsiviteit) van de ouder.
- Warm en liefdevol gedrag van de ouder richting het kind.
- Het communicatiepatroon is dat van een „onderhandelingshuishouden‟, waarbij ouder en
kind met elkaar overleggen op basis van gelijkwaardigheid.
3. Toegeeflijk / permissieve opvoedstijl: De permissieve ouder is responsief maar weinig
eisend van het kind.
- Weinig tot geen betrokkenheid van de ouder richting het kind
- Het kind wordt aan zijn lot overgelaten, het moet zelf uitzoeken wat goed voor hem is.
- De ouder stelt geen eisen en grenzen ten opzichte van de ontwikkeling van het kind.
4. Verwaarlozende opvoedstijl: De ouder biedt weinig responsitiviteit en een gebrek aan
demandingness (mate waarin ouder eisen stelt en controle uitoefent). Veiligheid &
intimiteit ontbreken.
- De ouder heeft geen aandacht voro het kind.
- Het kind kan zijn gang gaan zonder controle, ondersteuning, instructies en grenzen van
de ouder.
- Er bestaat geen opvoedrelatie tussen de ouder en het kind.
Gezinstypen:
Het gezinstype schetst een mate van gezinscohesie, en geeft inzicht in de verhoudingen en
interactie tussen de gezinsleden en hun omgeving.
Ieder gezin kan ook weer gekarakteriseerd worden als behorend tot een bepaald gezinstype:
een loszand-, kluwen-, of half-open/half-gesloten gezin.
1. Loszand gezin: In het loszand gezin leven de gezinsleden langs elkaar heen, er is geen sprake
van dingen samen doen en alle gezinsleden hebben hun eigen bezigheden. Er is geen
aandacht voor elkaar. Ouders van dit gezinstype hanteren een verwaarlozende of een
toegeeflijke of permissieve opvoedingsstijl.
Aantal kenmerken:
- De gezinsleden hebben geen cohesie met elkaar, het is ieder voor zich
- De ouders hebben het druk met hun eigen bezigheden
- Een identificatiefiguur in het gezin ontbreekt
- Basisveiligheid ontbreekt
2. Kluwen gezin: In het kluwen gezin zijn de onderlinge banden van de gezinsleden zeer hecht.
Ouders en kinderen treden als één blok naar buiten. Het opvoedgedrag van de ouder is gericht
op het in stand houden van de cohesie binnen het gezin (opvoedingsdoel).
Het kluwen gezin gaat vaak gepaard met autoritatieve opvoedingsstijl.
Aantal kenmerken:
- Grote gezinscohesie: gezinsleden zijn zeer betrokken bij elkaar
- Het gezin isoleer zich van de buitenwereld
- Gezinsleden kunnen altijd rekenen op elkaar
- Het kind wordt belemmerd in zijn zelfstandigheid.
3. Half-open/Half-gesloten gezin: In het half-open/half-gesloten gezin zijn de onderlinge banden
tussen de gezinsleden hecht. In deze gezinsvorm staat men open voor relaties met andere die
niet tot het gezin behoren. De communicatie verloopt in alle openheid en eerlijkheid
Aantal kenmerken:
- Duidelijke grenzen waaraan alle gezinsleden zich dienen te houden
- Het kind wordt gestimuleerd om van anderen te leren
- Het gezin stelt zich open voor hulp van buitenaf
- De ouder biedt het kind intimiteit en veiligheid