SAMENVATTING PSYCHOPATHOLOGIE
Co-morbiditeit = Twee of meer psychiatrische stoornissen tegelijkertijd
aanwezig die elkaar wederzijds beïnvloeden.
Differentiële diagnose (differentiaaldiagnose) = Een stoornis die qua
verschijnselen veel overlap heeft met een andere stoornis, maar er wordt
niet voldaan aan alle criteria in de DSM-5.
Differentieel diagnostisch proces = Andere stoornissen met deels
overlappende kenmerken uitsluiten.
Drie modellen die verklaring bieden voor co-morbiditeit tussen
persoonlijkheidsstoornis en andere stoornis:
o Primaire persoonlijkheidsmodel (eerst een persoonlijkheidsstoornis
en dan komt later iets anders bij, of een gaat over in ander):
Kwetsbaarheidshypothese > als je persoonlijkheidsstoornis
hebt, dan ben je kwetsbaar en loop je risico nog een stoornis te
ontwikkelen.
Continuïteitshypothese > eerst persoonlijkheidsstoornis hebt
die overloopt in andere, symptomen worden erger
o Secundaire persoonlijkheidsmodel (eerst andere stoornis, later komt
persoonlijkheidsstoornis erbij):
Schijnbare persoonlijkheidsverandering > als je eerst opgewekt
en levendig persoon bent, maar door ziekte word je negatiever,
terugtrekkend etc. Lijkt erop alsof je persoonlijkheid is
veranderd, maar na ziekte kan je weer vrolijk en positief
worden.
Kortdurende persoonlijkheidsverandering > Ondanks dat ziekte
voorbij is, blijft je persoonlijkheid veranderd doordat je onzeker
blijft bijvoorbeeld.
Echte, blijvende persoonlijkheidsverandering > Langdurig:
symptomen gaan over in echte stoornis. Symptomen kunnen
afnemen, maar verdwijnen niet.
o Gemeenschappelijke etiologiemodel (aantal risicofactoren zoals
aanleg, omgevingsfactoren, waardoor tegelijkertijd meerdere
stoornissen ontstaan, zoals depressie en eetstoornis)
Behandeling co-morbiditeit:
o Co-morbiditeit heeft invloed op behandeling.
o Je kan kiezen voor andere behandeling, omdat er een andere stoornis
is die het niet mogelijk maakt om voor een bepaalde behandeling te
kiezen.
o Invloed op effectiviteit van behandeling andere stoornis:
, Over algemeen wel/niet comorbide: zelfde effect behandeling.
Tricyclische antidepressiva: BPS is contra-indicatie.
o Invloed op indicatiestelling behandeling andere stoornis:
ASP bij verslaving: cognitieve gedragstherapie
Geen ASP bij verslaving: interpersoonlijke psychotherapie
o Invloed op behandelproces:
Attitude van behandelaar is belangrijk: afstemmen op type
persoonlijkheid.
Dubbeldiagnose, voorbeelden van geïntegreerde behandelvormen bij co-
morbiditeit:
o Vroeger werd je met meerdere stoornissen van kastje naar muur
gestuurd: bijv. als je verslaafd ben en een psychische stoornis, kan je
niet voor beide tegelijk behandeld worden, omdat medicatie van een
stoornis werkt op andere stoornis. Daarom integreren behandelingen.
o IDDT (Integrated Dual Disorder Treatment): psychiatrie en verslaving.
Kenmerken: kennis, gelijke aandacht, aan beide stoornissen,
fasebehandeling. Geïntegreerd behandelplan, motiverende
gespreksvoering, counseling bij middelenmisbruik,
groepsbehandeling, familiebegeleiding, zelfhulp,
farmacologische behandeling.
o ACT (Assertive community treatment): severe mental illness
Kenmerken: sterk outreachend, hoge contactfrequentie, lage
caseload, multidisciplinair team, teambenadering met gedeelde
caseload, continuïteit van team waarborgen, samenwerking
met steunsysteem, diensten worden aangeboden binnen lokale
gemeenschap, hulpverlening is niet aan tijd gebonden.
Persoonlijkheidsstoornissen:
Cluster A Cluster B Cluster C
Paranoïde Antisociaal Vermijdend
Schizoïde Borderline Afhankelijk
Schizotypisch Histrionisch Dwangmatig
Narcistisch
Cluster A > Zonderlingen/Vreemde cluster: niet opvallend, terugtrekken uit
sociale contacten en daardoor minder in beeld. Zoeken geen hulp op.
Cluster B > Wordt getypeerd als dramatische cluster. Zichtbare stoornissen
in gedrag, bijv. in contact met anderen (conflicten, emoties).
Cluster C > Angstige cluster. Alles wat mensen doen komt voort uit angst.
DSM 5: Persoonlijkheidsstoornis
o A – Duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat
binnen de cultuur (bijv. wel/niet hand geven) van betrokkene
, duidelijk afwijkt van verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op 2
of meer van de volgende terreinen:
Cognities > De wijze van waarnemen en interpreteren van
zichzelf, anderen en gebeurtenissen.
Affecten > De variatie, intensiteit, labiliteit en adequaatheid
van emotionele reacties (Bijv. lachen in ongepaste situaties, of
weinig uiting van gevoel)
Interpersoonlijke functioneren > contacten met anderen
Impulsbeheersing > Moeilijk jezelf onder controle houden en
plotseling bepaald gedrag vertonen
o B: Langdurig patroon, gaat niet zomaar over, zit in persoonlijkheid. Je
kan er wel mee leren omgaan. Continu aanwezig.
o C: Leidt tot beperkingen in sociale en beroepsmatig functioneren of
functioneren op andere gebieden.
o D: Patroon is stabiel en van lange duur, begin kan teruggevoerd
worden op ten minste adolescentie of vroege volwassenheid. Er
waren al tekenen dat er iets niet goed was, ook al liep iemand nog
niet tegen problemen aan.
o Mag pas diagnose stellen als iemand 18 jaar is, heeft te maken met
puberteit. In puberteit ook stemmingswisselingen en conflicten.
Cluster A:
o Vreemd, excentriek en zonderling
o Vaak cognitieve en perceptuele stoornissen
o Beperkte emotionele expressie
o Terugtrekken uit sociale contacten
o Sociaal vaak “onhandig” en overgevoelig
o Geen helder zelfbeeld/doel
o Impulsbeheersing niet een probleem
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis (“kluizenaar”):
o Voorkeur voor solistische bezigheden
o Weinig plezier beleven aan activiteiten
o Geen verlangen naar intieme (en seksuele) relaties
o Ongevoelig voor lof of kritiek
o Gevoelsarmoede (beperkte expressie)
o Komt kil en afstandelijk over
o Egosyntoon > je weet dat je zo bent en herkent symptomen, maar “ik
ben nou eenmaal zo, is prima”: wordt ervaren als bij persoon
passend, niet vreemd of afwijkend, onderdeel van karakter.
, o Geen hulpvraag, redelijk functioneren, weinig in GGZ omdat je dan in
contact komt met anderen (vinden ze lastig)
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis:
o Vreemd en excentriek gedrag (vanuit eigenaardige
overtuigingen/waarnemingen)
o Vaak paranoïde en wantrouwend in contact met anderen (geen waan,
niet zo heftig als bij schizofrenie)
o Buitensporige sociale angst, ook in vertrouwde omgeving
o Verminderd vermogen om (intieme) relaties met anderen aan te
gaan, hebben er wel iets meer behoefte aan dan bij schizoïde
persoonlijkheidsstoornis
o Inadequaat of beperkt affect
o Egodystoon: zich anders voelen, gevoel niet erbij te horen
o Lijkt op schizofrenie, maar minder ernstige symptomen
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis:
o Wantrouwen en achterdocht staat op voorgrond
o Heeft van de drie stoornissen het meest last van klachten, door hele
tijd te kijken wat anderen doen en zeggen
o Vastomlijnde, rigide manier van denken
o Komt emotieloos of boos/vijandig over, maar dat komt voort uit angst
en kwetsbaar voelen.
Cluster B:
o Duidelijk zichtbaar gedrag: dramatisch, emotioneel, impulsief,
extravert
o Verschil met cluster A: wel veel in contact met mensen en hebben
daar behoefte aan.
o Conflicten met anderen
o Anderen als oorzaak van eigen problemen zien.
Histrionische (theatrisch) persoonlijkheidsstoornis:
o Excessief emotioneel en aandacht vragen
o Voelt zich ongemakkelijk als hij niet in middelpunt van belangstelling
staat
o Vaak ongepast seksueel verleidelijk of uitdagend in contact
o Snel wisselende, oppervlakkige emotionele uitingen
o Voortdurend gebruik van uiterlijk om aandacht en bevestiging te
krijgen voor zichzelf, omdat ze onzeker zijn