Onderzoek pretesting; Samenvatting
H1 (behalve 1.3), H4, H5, H6 (behalve 6.4.3. en 6.4.4.), H7, H8, H9.4
1.1 blz 26
Incentives – beloningen
Informele observatie – Dit is geen onderzoeker. Gebruiken van eigen referentiekader om conclusies te trekken.
Ik ben op vakantie, dus zij zijn dan toeristen.
Systematische observatie – Onderzoeker. Kijkt objectief.
Kenmerken van een onderzoeker:
- (Wetenschappelijke)Houding – Onafhankelijke houding. Streven naar openheid en commentaar.
Onderzoeksresultaten worden sterker.
- Kennis – Kennis van onderzoeksmethoden en onderzoeksonderwerp.
- Vaardigheid – Actief bezig zijn. Gebruik maken van trucs.
Onafhankelijke houding – Persoonlijke voorkeuren spelen geen rol in het onderzoek.
Trucs: Bijvoorbeeld; selecteren van de onderzoeksgroep, invoeren van gegevens in een softwarepakket,
aanmaken van een toets, interpreteren van analyseresultaten, maken van een diagram
1.2 blz 29
Onderzoeksplan maken:
1. Formuleren probleemstelling
2. Eerdere onderzoeken en conclusies
3. Deadline en budget bepalen
4. Overleggen met begeleider en medeonderzoekers
5. Fundamenteel/praktijkgericht onderzoek
6. Kwalitatief/kwantitatief onderzoek
7. Inductie/deductie
8. Stroming, paradigma kiezen
Fundamenteel onderzoek, empirisch onderzoek – Vragen beantwoorden die niet primair gericht zijn op
toepassing in de praktijk. Kennisvraag.
Praktijkgericht onderzoek – Vragen beantwoorden om problemen op te lossen uit de praktijk. Praktijkvraag.
Kennisvraag – vraag over een wetenschappelijke theorie die met behulp van fundamenteel onderzoek wordt
beantwoord. Wetenschappelijke relevantie.
Praktijkvraag – Vraag die afkomstig is uit de dagelijkse praktijk (samenleving). Hogere maatschappelijke
relevantie.
Kwantitatief onderzoek Kwalitatief onderzoek
Cijfermatige informatie, numerieke gegevens Geen cijfermatige informatie, maar taal. Open en
verzamelen flexibel.
Meten ‘Begrijpen’, de ‘waarom’-vraag
Vaak grootschalig Vaak kleinschalig
Generaliseren Lastiger te generaliseren
Verwerken met statistische technieken Coderen, groeperen (clusteren), analyseren
Resultaten zijn betrouwbaar Resultaten zijn indicaties
Onderzoeksmethoden
Kwantitatief onderzoeksmethoden Kwalitatief onderzoeksmethoden
Enquête-onderzoek Interviews
Experiment Groepsdiscussies
Monitor Observatie
,Holisme – Onderzoekseenheden in de omgeving worden als geheel onderzocht. Een ervaring als onderdeel van
het geheel van de belevingswereld van personen moet worden gezien, niet als een opzichzelfstaand feit. Bij
kwalitatief onderzoek.
Eenheden – Alle elementen, personen, objecten waarover je in je onderzoek uitspraken over doet.
Triangulatie, driehoeksmeting – Het belichten van probleemstelling vanuit meerdere invalshoeken. Het
combineren van meerdere onderzoeksmethoden. Betrouwbaarheid van je onderzoek vergroten Bijv. BIEB-
onderzoek, VELD-onderzoek, interviews.
Iteratie – Herhaling betere kwaliteit. Herhaald data verzamelen en analyseren tot de probleemstelling kan
worden beantwoord. Dataverzameling en analyse wisselen elkaar af.
Inductief onderzoek – De thema’s of theorieën zijn van tevoren niet bekend. Theorie ontwikkelen. Zoeken naar
empirische regelmatigheden. Vaak kwalitatief.
Deductief onderzoek – Onderzoeker formuleert verwachtingen aan de hand van (bestaande) theorieën en
modellen. Kijkt of theorie standhoudt. Vaak kwantitatief. Theorie toetsend.
Exploratieve hypothese – Bij inductief onderzoek heeft de onderzoeker hierbij op basis van kennis en expertise
bepaalde verwachtingen over de uitkomsten van hun onderzoek. Dit is niet gebaseerd nog op theorie of model.
Inductief onderzoek.
Paradigma – Onderzoeksrichting waarbij een bepaalde set van wetenschappelijke uitgangspunten en
methoden wordt gehanteerd. Bepaalde stroming.
1.4 blz 38
Kwaliteitscriteria – Criteria waar iedere onderzoeker zich aan houdt:
- Onafhankelijkheid – Geen voorkeuren en voorgevormde meningen. EN. Onafhankelijk van invloeden
door de onderzoeker. Vooral bij kwalitatief.
o Onderzoek moet intersubjectief zijn – Onderzoekers zijn het met elkaar eens over de
resultaten. Herhaalbaar. Overeenstemming.
- Toetsbaarheid van uitspraken – Uitspraken kunnen worden getoetst op hun houdbaarheid.
Onderzoek moet uiteindelijk worden bevestigd of weerlegd. Eenduidig onderwerp, openbaar,
repliceerbaar. Vooral bij kwantitatief.
- Betrouwbaarheid – De mate waarin het onderzoek vrij is van toevallige fouten. Hieronder valt ook
herhaalbaarheid.
- Informativiteit – Uitspraken worden specifiek weergegeven, zodat de juiste toetsbaarheid ontstaat.
- Generaliseerbaarheid – Reikwijdte. Specifiek deel van groep onderzoeken en resultaat uitspreken
over een grotere groep.
o Statistische generalisatie – Kwantitatief. D.m.v. statistische teksten toetsen of bepalen of het
resultaat generaliseerbaar is.
o Inhoudelijke generalisatie – kwalitatief. De vergelijkbaarheid van de resultaten in soortgelijke
situaties.
- Validiteit – Geldigheid, zuiverheid van onderzoeksresultaten. Meten wat we willen meten en geen
systematische fouten. De mate waarin juiste….
o Intern valide onderzoek – Conclusies trekken op onderzoek (de kleine onderzochte groep)
o Externe validiteit – Statistische generalisatie. Conclusies trekken voor grote groep (maar
kleine groep onderzocht hebben)
- Praktische criteria – Efficiëntie en bruikbaarheid
Repliceerbaar – Uitspraken kunnen opnieuw getest worden.
Herhaalbaarheid – Onderzoek herhalen en dezelfde uitkomsten krijgen
Domein van onderzoek, populatie – Het gebied waarop je onderzoek betrekking heeft, alle eenheden waarop
je onderzoek zich richt. Hoe groter het domein, hoe informatiever de uitspraken.
Efficiënt – Alle kosten staan in verhouding tot de resultaten. Het tijdpad is haalbaar.
Generaliseren – De conclusies uitbreiden naar de populatie
1.5 blz 42
Keuzemomenten – Bij elke onderzoeksfase denken of je nog op het goede spoor zit.
, Reeksen – Fasen - Cycli
Cycli
Empirische cyclus – Bij fundamenteel onderzoek. Spiraalvorm geeft aan dat het meeste onderzoek tot nieuwe
vragen leidt.
- PTO-schema – Probleem, Theorie, Onderzoek. Schema voor het oplossen
van kennisvragen.
Regulatieve cyclus, praktijkgerichte cyclus – Praktijkgericht onderzoek. Bieden van
kader waarbinnen het oplossen van een praktijkprobleem ondersteund wordt. Beslissingen. Soort empirische
cyclus, maar dan het afgeleide ervan.
Werkcyclus van het onderzoek – Praktijkgericht voornamelijk. Geeft in grote lijnen de werkvolgorde van het
onderzoek. Probleemanalyse, onderzoeksontwerp, dataverzameling, data-analyse, rapportage
1.6 blz 44
Fasen waaruit praktijkonderzoek kan bestaan:
- Probleemanalyse – Afbakening van je doel- en
probleemstelling.
- Onderzoeksontwerp – Hoe je de onderzoeksvraag gaat
beantwoorden. Welke dataverzamelingmethoden,
hoeveel tijd, welke middelen, met wie, welke
onderzoeksinstrumenten.
- Dataverzameling – Gegevens verzamelen om antwoord
op onderzoeksvraag te geven. Toepassen van strategieën
zoals; personen, objecten, organisaties, kwalitatief,
kwantitatief, tijd.
- Data-analyse – Analyseren van verzamelde gegevens.
- Rapportage – Terugkijken; wat hebben we onderzocht en met welke methoden.
Werkcyclus van praktijkgericht onderzoek
4.1 blz 122
Dataverzamelingsmethode – Wijze waarop je gegevens verzamelt. Onderzoeksfasen
Populatie – Alle eenheden waarover je met je onderzoek uitspraken doet
(domein).
Likertschalen – Lijsten (menings)vragen over hetzelfde onderwerp
(construct) met een klein aantal antwoordmogelijkheden. Voorbeeld;
helemaal mee eens, mee eens, neutraal, oneens, helemaal mee oneens
Osgood schaal – Tegengestelde woordparen, waarbij de respondent in
hoeverre hij die woorden bij het onderzoeksobject vindt passen.
Voorbeeld; sterk 0(1) 0(2) 0(3) 0(4) 0(5)
Surveyonderzoek, Enquêteonderzoek, vragenlijstonderzoek –
Gestructureerd onderzoek m.b.v. enquêtes om meningen, houdingen en kennis bij grote groepen mensen te
meten. Geeft antwoord op wat-vragen en causale relaties. Maar niet op waarom vragen.
Cross-sectioneel – Onderzoek waarbij op een bepaald moment eenmalig gegevens worden verzameld.
Steekproef – Al dan niet willekeurige selectie uit de populatie die mogelijkheid krijgt deel te nemen aan je
onderzoek.
Representatieve steekproef – Steekproef heeft alle belangrijke kenmerken van de populatie representatief
Steekproefkader – Lijst met (alle) personen uit de populatie.
Respondenten – Personen die aan vragenlijstonderzoek meedoen. Ander onderzoek; proefpersoon
Proefpersonen – Deelnemers aan (experimenteel) onderzoek.