Gedragswetenschappen
Periode 2.1
Week 1
Sociologie probeert antwoord te geven op 2 samenhangende vragen:
- Hoe worden mensen in hun gedrag beïnvloed door het feit dat zij deel uitmaken van allerlei
samenlevingsverbanden (groeperingen)? Hierbij wordt gekeken naar:
Microniveau: directe omgeving (gezin, vriendengroep, collega’s)
Mesoniveau: wijdere sociale omgeving (school, kerkgenootschap, wijk)
Macroniveau: maatschappij als geheel (Nederland, cultuur)
- Hoe zit de samenleving in elkaar? (Machtsverhoudingen, normen en waarden, typen problemen
in de samenleving).
Sociologen bestuderen hoe wij met elkaar samenleven, welke invloed we op elkaar hebben en hoe de
omgeving ons beïnvloed. Sociologen maken duidelijk dat de maatschappij waarin je leeft jou beïnvloed,
vaak zonder dat je het zelf door hebt.
Sociologie is een empirische wetenschap: kennis komt uit een systematische waarneming van feiten.
Relevantie sociologie voor verpleegkunde:
- Gedrag begrijpen vanuit sociale context
- Gezondheidszorgvraagstukken (mantelzorg, etikettering)
- Herleiden eigen opvattingen en gedrag (bubbel)
- Inzicht in rol en positie van verpleegkundige
Interactie: gedrag van mensen ten opzichte van elkaar en in onderlinge wisselwerking.
Identiteit: de wijze waarop iemand zichzelf ziet (zelfbeeld).
Looking-glass-self: proces van zelfbespiegeling (afvragen hoe anderen mensen je zien).
Collectieve definitie van de situatie: ‘aangeleerd’, we hebben geleerd hoe we ons moeten gedragen in een
bepaalde situatie ((sub-)cultuur). Iedere bubbel heeft zijn eigen waarheid.
Subjectieve definitie van de situatie: mensen creëren hun eigen werkelijkheid, door hun eigen ervaringen
(vluchtelingen, coronabeleid, ouderen, abortus).
Referentiekader: sociale bril, het geheel van waarden, normen, overtuigingen en vanzelfsprekendheden
op grond waarvan leden van een groepering oordelen en handelen. Wat vind je normaal en wat niet? Een
referentiekader wordt (door interactie in groepering/media) actief gevormd: zo construeren we onze
werkelijkheid.
Fundamentele attributiefout: invloed van een persoon op handelen wordt overschat.
Bij etiketteren (in hokjes plaatsen) en stigmatiseren (brandmerken (eigenschappen met negatieve lading))
wordt 1 bepaalde kenmerk/eigenschap uitgelicht en anderen lijken niet te bestaan. Hierdoor kan contact
worden vermeden, mensen kunnen in isolement komen, volledig uitgesloten of zelfs vermoord worden.
Dit kan leiden tot een selffulfilling prophecy: situatie maakt zichzelf waar.
Week 2
Cultuur: het geheel van opvattingen, waarden en normen in een samenleving.
Dit verloopt via socialisatieprocessen (primair en secundair).
Subcultuur: deels gemeenschappelijk en deels eigen kenmerken (studentencorps, motorclub).
Etnocentrisme: als je in de beoordeling van anderen je eigen waarden en normen centraal stelt.
Cultural lag: wanneer verschillende cultuurelementen in verschillend tempo ontwikkelen, waardoor er
problemen ontstaan (technologische ontwikkelingen).
, Waarden: een ideaal of overtuiging dat nastrevenswaardig is (gezondheid, eerlijkheid, veiligheid).
Normen: (on)geschreven gedragsregels. Normen onderscheiden:
- Universele normen: gelden voor iedereen in een samenleving (verkeersregels, wetgeving).
- Speciale normen: gelden voor leden van bepaalde groeperingen (in bepaalde protestantse
kringen zijn bloedtransfusies verboden).
- Alternatieve normen: normen naar keuze (ouders bepalen naar welke school zij hun kind sturen).
Afwijkend gedrag (deviant gedrag): overtreden van de groepsregels. Voorkomen via sociale controle
(sancties (straffen en belonen), roddels, belonen).
Multiculturele samenleving: diverse groepen met diverse culturen in een land.
Institutionalisering van gedrag: proces waarin bepaalde gedragsvormen algemeen gangbaar worden
(waarde: beleefdheid, norm: iemand groeten die je kent).
Institutie: samenhangende gedragspatronen of regelingen op een bepaald gebied (huwelijk).
Ventielzeden: je mag je laten gaan en dingen doen die normaal niet mogen.
Roltheorie
Een mens neemt verschillende posities in (ouder, vriend, docent).
Positieset: geheel van posities die iemand heeft.
Verworven positie: zelf gekozen positie (docent).
Toegewezen positie: krijg je vanzelf (man, 40 jaar).
Rolconflict: als er tegenstrijdige verwachtingen ontstaan. 2 vormen rolconflict:
- Intern rolconflict: 1 rol tegengesteld. Patiënt wil aandacht, leidinggevende wil papierwerk zien.
- Extern rolconflict: 2 rollen tegengesteld. Je wilt iemand helpen op het werk, maar partner
verwacht dat je op tijd thuiskomt (positie: verpleegkundige en partner).
Socialisatietheorie
Socialisatie: proces waardoor iemand, in omgang met anderen, waarden en normen van allerlei
groeperingen eigen maakt (persoonlijkheid ontwikkelen) > veranderingen in waarde en normenpatroon.
- Primair socialisatie: iemand maakt zich een aantal algemene waarden en normen, die in een
samenleving gebruikelijk zijn, eigen (bijvoorbeeld: lezen, schrijven, verkeersregels).
- Secundaire socialisatie: iemand maakt zich een aantal specifieke waarden en normen eigen
(bijvoorbeeld: van een bepaalde beroepsgroep).
Groeperingen: een groep mensen met dezelfde ideeën of belangen. 3 typen:
- Groep: klein aantal mensen die regelmatig intensief contact met elkaar hebben en een aantal
gemeenschappelijke waarden en normen delen (gezin, vriendengroep).
- Collectiviteit: groot aantal mensen die niet allemaal contact met elkaar hebben, maar wel een
aantal gemeenschappelijke waarden en normen delen (school, kerkgenootschap).
- Sociale categorie: mensen met enkele gedeelde kenmerken, maar waarbij nauwelijks sprake is
van binding (geslacht, leeftijd, beroep).
Functie groeperingen:
- Sociale identiteit
- Beïnvloeden referentiekader
Normatieve referentiegroeperingen: groeperingen waaraan iemand zijn normen ontleent of
groeperingen waartegen iemand zich afzet.
Comparatieve referentiegroeperingen: groeperingen waarmee iemand zich vergelijkt.
Relatieve deprivatie: het gevoel iets te missen.
- Geborgenheid
- Identificatie