3.1 Skelet en houding
Alle botten samen vormen het skelet. Het skelet zorgt voor stevigheid, vorm,
bescherming en beweging. De botten in het hoofd vormen de schedel. Je schedel
wordt gedragen door de wervelkolom. Je borstkas bestaat uit je ribben, een deel
van je wervelkolom en je borstbeen. Je heupbeenderen horen bij je heupen of
bekken.
Je hebt twee typen botten: pijpbeenderen en platte beenderen.
Pijpbeenderen zijn langwerpige botten, die vooral in je ledematen voorkomen. Elk bot
is omgeven door het beenvlies. Daarin liggen bloedvaten en zenuwen. Vanuit het
beenvlies ontstaan nieuwe botcellen. Pijpbeenderen bestaan van buiten naar binnen
uit het beenvlies, het beenweefsel (weefsel dat bestaat uit beencellen en een harde
tussencelstof met veel kalk en weinig lijmstof) de mergholte (het holle stuk in het
midden van het bot) en geel beenmerg (daar wordt vet opgeslagen) en aan het
einde van het beenweefsel zitten kleine holten, daar bevindt zich het rode beenmerg
(daar worden bloedcellen gevormd). Aan het uiteinde van de botten zit kraakbeen,
dat zorgt ervoor dat de botten soepel kunnen bewegen. Het kraakbeenweefsel
bestaat uit groepjes kraakbeencellen met daartussen geleiachtige tussencelstof. Die
stof bestaat uit veel lijmstof en weinig kalk.
In platte beenderen zit (hard) sponsachtig been met rood beenmerg. In deze
beenderen zitten geen mergholten dus ook geen beenmerg met vet.
De wervelkolom bestaat uit wervels. De wervels heten van boven naar beneden:
halswervels, borstwervels (daaraan vast zitten de ribben), lendenwervels, heiligbeen
(daar zitten de heupbeenderen aan vast) en staartbeen. Het staartbeen en het
heiligbeen bestaan uit een aantal vergroeide wervels.
Het wervellichaam is het gedeelte dat stevigheid geeft aan de wervelkolom. In het
wervelgat ligt het ruggenmerg (bestaat voornamelijk uit uitlopers van zenuwcellen).
Tussen de wervellichamen zitten kraakbeenschijven, die zorgen voor vering.
Je wervelkolom lijkt op een dubbele S-vorm. Door de dubbele S-vorm kan de
wervelkolom iets in elkaar geduwd worden en veren, ook werken de
kraakbeenschijven als schokdemper bij het lopen.
Als je iets zwaars tilt moet je goed opletten dat je je wervelkolom niet te veel
overbelast. Zo voorkom je hernia, een blessure aan het wervelkolom waarbij een
kraakbeenschijf uitpuilt tussen de wervels; daardoor knellen de zenuwen tussen de
wervels. Zo moet je niet met een gebogen (onder)rug tillen, maar met een rechte rug
vanuit de benen.
3.2 In beweging
Om te bewegen heb je beweegbare verbindingen in je skelet. De vier verbindingen
zijn: een gewricht (meest beweeglijk), een kraakbeenverbinding (beetje
beweeglijk), een naadverbinding (niet beweeglijk) en een vergroeiing (niet
beweeglijk).
De botten kunnen op elkaar draaien, doordat de gewrichtsknobbel precies in de
gewrichtskom past. Het kraakbeen aan de uiteinden zorgt ervoor dat de botten
makkelijk over elkaar glijden en niet slijten. Het gewrichtskapsel ligt helemaal om
, het gewricht heen. Het houdt de botten bij elkaar en beschermt de binnenkant. Door
gewrichtssmeer (wat het gewrichtskapsel maakt) kan je je gewrichten soepel
bewegen. Veel gewrichten zijn óók nog verstevigd met gewrichtsbanden. Dat kan
een kogelgewricht (meest beweeglijk (kan alle kanten op draaien), een
scharniergewricht (kunnen één kant op bewegen) of een rolgewricht zijn.
Elke spier is met pezen aan het skelet verbonden. Een pees bestaat uit taai weefsel
dat zowel in het bot(vlies) als in de spier doorloopt. Een skeletspier is opgebouwd uit
duizenden langgerekte spiercellen, die spiervezels worden genoemd. Een groepje
spiervezels bij elkaar noem je een spierbundel. Om elke spierbundel zit een dun
vlies. En om al deze spierbundels zit weer een ander dik taai vlies: de spierschede.
Als een spier samentrekt, worden de spiervezels korter en dikker. Daardoor wordt de
hele spier korter en dikker. Hoe meer spiervezels samentrekken, hoe meer kracht de
spier levert.
Als je een bal ingooit gebruik je twee spieren: de biceps (armbuigspier) en de
triceps (armstrekspier). Een skeletspier kan zichzelf nooit uitrekken, wel kan je spier
samentrekken. De buig- en strekspieren werken samen bij een beweging. Als de ene
spier korter en dikker wordt (samentrekt), dan wordt de andere spier langer en
dunner (ontspant). Spieren die samenwerken aan één, tegengestelde beweging
heten antagonisten.
3.3 Blessures
Als een bot, spier of gewricht beschadigd raakt, noem je dat een blessure. Een
blessure kan ontstaan door een valpartij, een botsing, of een klap. Hierdoor kan je
een botbreuk oplopen. Maar ook door overbelasting kun je blessures krijgen. Je
gebruikt je spieren en gewrichten dan te zwaar.
Bij een botbreuk is er een breuk in het bot gekomen. Bij de meeste botbreuken zet
de arts de botstukken precies tegen elkaar. Daarna komt er gips omheen, zodat de
botstukken niet meer verschuiven. Soms is er een operatie nodig.
Bij een ontwrichting schiet de gewrichtsknobbel uit de gewrichtskom. Meestal zet de
arts de gewrichtsknobbel weer terug in de kom. Het gewricht heeft dan rust nodig om
te genezen.
Je hebt een verstuiking als je gewrichtsbanden of je gewrichtskapsel te ver uitrekt of
inscheurt. Na een verstuiking moet je langdurig koelen, en rust houden.
Een beschadiging aan een van de meniscussen, heet voetbalknie. Meniscussen zijn
schijfjes kraakbeen die ervoor zorgen dat het dijbeen en scheenbeen goed op elkaar
passen.
Er zijn verschillende soorten spierblessures, een voorbeeld daarvan is een
kneuzing. Bij een kneuzing raakt het weefsel onder de huid beschadigd, hierbij gaan
bloedvaatjes kapot waardoor je een bloeduitstorting krijgt. Ook kan je een zwelling
oplopen. Daarom is het belangrijk om goed te koelen, want dat vermindert de pijn, de
zwelling, of een bloeduitstorting.
Spierpijn ontstaat doordat er teveel afvalstoffen in de spier achterblijven. Normaal
worden deze afvalstoffen weggevoerd, maar soms blijven die dus achter. Dat voel je
als spierpijn.
Als je spieren plotseling samentrekken, heb je last van spierkramp. Dan moet je
snel rust nemen, want anders kun je zelfs een spierscheuring oplopen. Dan