Samenvatting Algemene Economie
1. Macro-economie
1.1 Achtergrondinformatie
1.1.1 H22: Short-term fluctuations
Korte termijn fluctuaties:
Recessie/ laagconjunctuur: periode waarin de economie minder dan trendmatig groeit of krimpt of 2
achtereenvolgende kwartalen met negatieve economische groei (werkelijke werkloosheid is hoger dan
de natuurlijke werkloosheid).
Depressie: hele ernstige of langdurige recessie.
Expansie/ hoogconjunctuur: periode waarin de economie bovengemiddeld (boven de trend) groeit.
Boom: buitengewone hoge of aanhoudende groei.
Output gaps of bbp-kloven:
Output gap (bbp kloof) = verschil tussen de maximale of potentiële output of bbp en de werkelijke output of
bbp= Y* - Y.
Recessionary gap (onderbestedingskloof) = potentiële bbp is groter dan het feitelijke bbp = Y* > Y. dit is
een positieve output gap, waarbij hulpbronnen worden verspild.
Expansionary gap (overbestedingskloof) = feitelijke bbp is groter dan het potentiële bbp = Y > Y*. Dit is
een negatieve output gap, waarbij inflatie dreigt.
Soorten concurrentie:
Volkomen concurrentie (perfecte markt): veel aanbieders, veel vragers en homogene producten
(graanmarkt, oliemarkt, valutamarkt)
Monopolie: één aanbieder, veel vragers en homogene producten (vervoer per trein).
Oligopolie: enkele aanbieders, veel vragers en homogene of heterogene (supermarkten) producten.
Monopolistische concurrentie: veel aanbieders, veel vragers en heterogene producten (kledingwinkels)
In een wereld waarin prijzen zich onmiddellijk aanpassen aan vraag- en aanbodveranderingen, waardoor
onmiddellijk een nieuw marktevenwicht ontstaat, zouden “output gaps” niet bestaan. De veronderstelling dat
prijzen zich onmiddellijk aanpassen, geldt enkel bij volkomen concurrentie. Voor de overige marktvormen geldt
het Keynesian Model.
Keynesian Model:
Op de korte termijn voorzien bedrijven in de vraag naar hun producten bij vaste prijzen. Op vraagveranderingen
wordt gereageerd door de productiehoeveelheden aan te passen en niet door de prijzen te veranderen. De
bedrijven stellen voor een bepaalde periode de prijzen vast en houden die dan constant. Met “meeting the
demand” bedoelen we dat de productie zich aanpast aan de hoogte van de effectieve vraag bij constante prijzen.
Productprijzen zijn star en passen niet zo ver aan als bij aanbod-vraag model aangeeft (oud denkmodel). Een
model dat wel de economie goed weergeeft en rekening houdt met de prijs starheid is Keynesian. Op korte
termijn reageert de prijs niet op kleine schommelingen en gebruiken bedrijven vaste prijzen. Keynesian heeft een
economisch model opgesteld voor de gehele economie, het vraag- en aanbod model heeft betrekking op 1 markt.
Tussen alle sectoren heeft hij relaties gemaakt. Alle productiefactoren komen als oorsprong uit gezinnen, zoals
werknemers. Van het bedrijf naar de gezinnen komt. De zwarte lijnen zijn de geldstromen.
Doel model: aangeven hoe de omvang van de bestedingen fluctueert in de tijd (waarom kom je tot een
overbesteding of onderbesteding?)
Aggregate expenditure = AE = effectieve vraag = EV
EV = Y = C + I + O + E – M
CIOE zijn onderdeel van de totale effectieve vraag en bepalen Y in een land, M is een correctie hierop
(import).
, Samenvatting Algemene Economie
Y = totale productie
De geplande bestedingen (PEA) kunnen afwijken van de gerealiseerde bestedingen, als:
De verkopen/omzet/effectieve vraag lager dan verwacht zijn of EV < Y, zullen bedrijven met voorraden
onverkochte producten blijven zitten. Dan zijn er ongewenste voorraadinvesteringen. Die zijn onderdeel
van I.
EV > Y, zijn er negatieve voorraadinvesteringen, dus is I gepland > I feitelijk.
Alle letters met * is normaal en zonder * is werkelijk.
Macro-economische evenwicht (inkomensevenwicht) op korte termijn:
Y = PAE = EV gepland
Op dit moment zijn er geen ongewenste voorraad investeringen
De hoogte van de effectieve vraag bepaalt dus de hoogte van het reële bbp gedurende de periode dat de
prijzen vast of star zijn, dus op de korte termijn in de economie.
Het inkomensevenwicht wordt dus niet bepaald door de hoogte van het potentiële bbp of de omvang van
de productiecapaciteit.
Effectieve vraag stijgt, productie stijgt, inkomen stijgt. Het extra verdiende inkomen leidt tot hogere consumptieve
bestedingen, waardoor het inkomen weer toeneemt.
1.1.2 H23: Money and interest rates
Dit hoofdstuk heeft betrekking op de geldmarkt, dus niet de valutamarkt. Op korte termijn ontstaat er evenwicht op
de geldmarkt als de geldvraag gelijk is aan het geldaanbod (MD=MS).
Geld heeft 3 functies in een economie:
Algemeen aanvaard ruilmiddel (medium of exhange)
Rekeneenheid (unit of account)
Vermogensbewaarmiddel (store of value)
Tegenwoordig vertrouwensgeld: nominale waarde > intrinsieke waarde
Geldbegrippen:
Chartaal geld: munten + bankbiljetten
Giraal geld: tegoeden op betaalrekeningen
Het tegoed op een spaarrekening is ‘bijna-geld’, namelijk secundaire liquiditeit. Want je kunt niet direct betalen
(geen ruilmiddel), maar je kunt het gemakkelijk omzetten in giraal geld. Andere vormen van secundaire liquiditeit
zijn korte termijndeposito’s.
De vraag naar geld:
Mensen houden hun vermogen in diverse vormen aan: geld, spaartegoeden, beleggingen, duurzame
activa, onroerend goed, enz. In het algemeen kiezen mensen voor activa met weinig risico en een hoog
rendement.
De gemiddelde hoeveelheid geld, die mensen in een bepaalde periode aanhouden, is de vraag naar geld.
Aan het aanhouden van geld zijn opportuniteitskosten verbonden.
o Opportuniteitskosten: opgegeven rendement, dat je verdiend kon hebben door activa, die een
rendement opleveren, aan te houden.
Het reële rendement op bijvoorbeeld een spaarrekening is de nominale rente minus de inflatie: r = i – π
o Als je € 1000 spaargeld hebt, inflatie is 2% en je hebt € 50 rente ontvangen. Je bent dan € 30 (i
– π =50-20) rijker geworden (reële rendement)
Aangezien de nominale rente op geld gelijk is aan nul, is het reële rendement op het aanhouden van geld
gelijk aan: (0 – π)
Dan zijn de opportuniteitskosten van het aanhouden van geld gelijk aan het reële rendement op andere
activa minus het reële rendement op het aanhouden van geld: (i – π) – (0 – π) = i
o r: reële rendement, i: nominale rente, π: inflatie
Een hogere nominale rente betekent hogere opportuniteitskosten.
o Opportuniteitskosten: alle kosten die je opgeeft (bijv. rente bij het aanhouden van geld) voor je
keuze. De opportuniteitskosten van het aanhouden van geld zijn gelijk aan de hoogte van de
spaarrente, dus de nominale rente. In het voorbeeld is dit € 50
De vraag naar geld, dus hoeveel geld mensen in een economie gemiddeld in een periode willen aanhouden,
wordt met name bepaald door drie factoren:
De hoogte van de nominale rente (i): Als de nominale rente (i) stijgt, daalt de vraag naar geld.
Het reële bbp (Y): Als het reële bbp (Y) stijgt, stijgt de vraag naar geld.
Het algemene prijspeil (P): Als het algemene prijspeil (P) stijgt, stijgt de vraag naar geld.
, Samenvatting Algemene Economie
De x-as is de hoeveelheid geld, de y-as is de hoeveelheid rente en dit is een dalende vraagcurve naar geld die
naar links en rechts kan verschuiven. Hoe hoger de nominale rente, hoe hoger de opportuniteitskosten naar de
vraag naar geld, des te zinniger het is om je geld te sparen. Een gestegen prijspeil of gestegen BBP zorgt voor
een stijging in het geld wat mensen aanhouden, want de geldcurve stijgt naar rechts. Bij een gelijke nominale
rente wordt er meer geld gevraagd, omdat er meer producten gekocht moeten worden of omdat de prijzen van de
producten zijn gestegen.
Naast de vraag naar geld is er een aanbod van geld: de hoeveelheid geld in omloop. De regulering van de
hoeveelheid geld in omloop is een kerntaak van de ECB (Europese Centrale Bank) en ze passen de hoogte van
de rente aan om hun doelstellingen te bereiken. Dit heet het monetaire beleid van de ECB. Nadeel is dat ze
afhankelijk zijn van de commerciële banken.
Het beheersen van de hoeveelheid geld in omloop (het aanbod van geld) en het beheersen van de nominale
rente door de ECB komt op hetzelfde neer.
Bij de equilibrium rente is de hoeveelheid geld dat het publiek wil houden gelijk aan de geldhoeveelheid (MS).
Manieren waarop de ECB de geldmarkt kan manipuleren:
Economie stimuleren: fase van onderbesteding, ECB verhoogt het geld in omloop, verlaagd de nominale
rente percentage (zie figuur, van i naar i’) en dit zorgt voor een grotere groei van de economie (MS naar
rechts)
Economie afremmen: in een hoogconjunctuur gaat het te hard en nemen ze minder geld in omloop, zodat
er minder wordt besteedt en stijgt de nominale rente en wordt de economie afgeremd (naar links).
1.1.3 H24: IS-LM model
Volgens H22 ontstaat er in een economie evenwicht op korte termijn in de markten van goederen en diensten
als EV=Y (Keynesiaanse model) en volgens H23 is er op korte termijn evenwicht op de geldmarkt als geldvraag =
geldaanbod. Hierbij wordt geen rekening gehouden met zaken als inflatie. Beide soorten markten zijn verbonden:
Een verandering van Y (productie) leidt tot een verandering van i (nominale rente) op de geldmarkt.
o Stijging van Y, leidt tot een stijging van de vraag naar geld (meer geld nodig om te produceren)
en dit leidt tot een stijging van de nominale rente
Een verandering van i leidt tot een verandering van EV en dus van Y op de goederenmarkt.
o Hoe lager de nominale rente, hoe meer er wordt besteedt, hoe minder sparen, hoe meer geld
lenen, dus stijgt de productie.
IS-LM model analyseert beide markten tegelijk en laat zien hoe een economie tot een evenwicht komt op beide
markten.