JP & NK
MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN SAMENVATTNG VWO VOLLEDIG
Jenna van Aart & Nikita Koedam | V6
HOOFDSTUK 1: DE SAMENLEVING EN IK
____________________________________________________________________________
§1.1: Identiteit
Een referentiekader “sociale bril” is het geheel van kennis, ideeën, ervaringen en overtuigingen
van waaruit iemand denkt en handelt.
Iedereen bekijkt iets vanuit zijn of haar “sociale bril”.
Identiteit = het beeld dat iemand van zichzelf heeft, dat hij uitdraagt en anderen voorhoudt
en dat hij als kenmerken en blijvend beschouwt voor zijn eigen persoon en dat is afgeleid
van zijn perceptie over groep(en) waar hij wel of juist niet deel van uitmaakt.
De beelden en verwachtingen die horen bij identiteit kunnen tot spanningen leiden. Zoals bij
moslims/terroristen. De persoonlijke identiteit botst met de collectieve. Dat kan ook gebeuren
wanneer nieuwkomers zich volledig aan moeten passen en hun persoonlijke identiteit achterlaten
(assimilatie).
Identiteit heeft drie aspecten:
1. Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft.
2. Sociale identiteit: past bij groepen waar iemand deel van uitmaakt → groepsidentificatie.
3. Collectieve identiteit: het (blijvend kenmerkend) beeld dat de samenleving heeft van een
groep.
§1.2: kans en variabele
Het woord kans betekent: de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden.
Voorbeelden:
- Er is een grote kans dat Felix hoog opgeleide ouders heeft.
- Er is een kleine kans dat een bestuurder in topfunctie een vrouw is.
Een variabele is een kenmerk van een actor of samenleving en kan variëren.
Voorbeelden:
- Kenmerk mensen: leeftijd, gewicht, IQ
- Kenmerk groepen mensen: woonplaats, inkomen, opleidingsniveau.
- Kenmerk samenleving: rijk of arm, traditioneel of modern.
§1.3: Socialisatie
Het hele proces van gedrag aanleren en aangeleerd krijgen noem je socialisatie.
Socialisatie = het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en
de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en
andere vormen van omgang met anderen.
Twee delen van socialisatie:
1. Proces van overdracht: mensen brengen de cultuur van een groep of samenleving over
aan “nieuwkomers”. Dit noem je socialisatoren → bijv. ouders, leraren, leerlingen etc.
1
, JP & NK
2. Proces van verwerving: mensen maken zich de cultuur van een groep of samenleving
eigen → internaliseren.
Socialisatie vindt plaats waar mensen met elkaar omgaan. 3 socialisatie vormen:
- Primair → tussen mensen die direct met elkaar verbonden zijn
(gezin/vrienden/peergroup). De mensen hebben een persoonlijke en emotionele band en
socialisatie vindt plaats in een informele sfeer.
- Secundair → de ‘’sociale kleren’’. Socialisatie vindt plaats in een formele sfeer (school,
kerk, werk). Collectieve rituelen horen erbij.
- Tertiair → vindt plaats door anonieme socialisatoren, geen directe band. Socialisatie
gebeurt impliciet, zonder dat mensen er bewust van zijn. Door literatuur, (sociale) media
of de overheid.
Bijzondere vormen van socialisatie (kernconcepten):
Politieke socialisatie = het proces van overdracht en verwerving van de politieke cultuur
van groep(en)en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit
opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.
Acculturatie = het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen dan waarin
iemand is opgegroeid.
Bij enculturatie leert iemand iets van de cultuur waarin hij/ zij geboren is.
Opvoeding → waarden en normen van ouders worden door hun kinderen overgenomen. 2
opvoedingsstijlen:
- Participatief →positieve sancties, zelfstandigheid belangrijk.
- Repressief → vaker negatieve sancties, weinig vrijheid, regels
§1.4: Model en hypothese
De invloed van variabelen op elkaar wordt weergegeven in een conceptueel model. Wordt
gelezen van links naar rechts. Voorbeeld is: soort school à mate van gepest worden à soort
mediaopvoeding ouders à onderwijsprestaties kinderen. Hieruit volgt dus dat het soort school
waar je op zit, of er gepest wordt, en of je ouders je hebben voorgelicht over media, alle drie
invloed kunnen hebben op je schoolprestaties.
Een hypothese hoeft niet waar te zijn. Hij wordt na het onderzoek aangenomen. “Het klopt” of
“het klopt niet”.
HOOFDSTUK 2: DE SAMENLEVING EN WIJ
____________________________________________________________________________
§2.1: Groepsvorming
Mensen zijn afhankelijk van elkaar en daardoor verbonden.
Er zijn vier type bindingen:
- Affectieve bindingen: emotionele bindingen. Verwijzen naar gevoelens om erbij te horen.
- Cognitieve bindingen: bindingen op gebied van kennis. Mensen zijn afhankelijk van
anderen die hen iets leren.
- Economische bindingen: hebben te maken met werk, met goederen die nodig zijn voor
het bestaan.
- Politieke bindingen: hebben te maken met zaken die geregeld moeten worden: zorg,
onderwijs, verkeer, veiligheid etc.
2
, JP & NK
De laatste drie bindingen kunnen ook tegelijkertijd affectief zijn.
Groepsvorming = bindingen tussen meer dan twee mensen die tot stand komen, doordat
ze elkaar beïnvloeden en gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen.
Groepen krijgen ook te maken met insluiting en uitsluiting.
Ingroup = mensen die wel bij een groep horen, er is binding, er is sociale identiteit.
Outgroup = mensen die niet bij een groep horen.
- Om groepsregels te handhaven is er sociale controle: mensen ertoe brengen zich te
houden aan de normen van een groep.
Informele sociale controle → groepsleden wijzen elkaar op de normen van de groep.
Formele sociale controle → mensen die vanuit hun beroep of functie anderen op de regels en
wetten wijzen.
Stereotypen (vaststaande gegeneraliseerde beelden) zijn vaak gebaseerd op vooroordelen
(vooringenomen meningen over een groep mensen).
- Als mensen niet meer willen, kunnen of mogen horen bij een groep horen ze er
daadwerkelijk - ook niet meer bij.
Informele groep = mensen kennen elkaar en voelen zich verbonden met elkaar (bijv. gezinnen
en vriendengroepen).
Formele groep = groepen met regels die vaak op papier staan vastgelegd. Sprake van
hiërarchie.
§2.2: Indicatoren en categorieën
Een indicator zet je op het spoor van een variabele.
- Bij onderzoek doen worden mensen vaak in groepen verdeeld. Deze noem je sociale
categorieën: delen bepaalde kenmerken, maar hebben geen gemeenschappelijke
waarden of normen.
§2.3: Sociale cohesie
Wat houdt de samenleving bijeen?:
- Gedeelde waarden en normen. Kunnen zorgen voor saamhorigheidsbesef
- Wederzijdse afhankelijkheid. Mensen zijn verbonden met elkaar en van elkaar
afhankelijk. Ze hebben elkaar nodig.
- Dwang. Macht kan gebruikt worden om iemand ertoe te dwingen zich op een bepaalde
manier te gedragen.
- (Sociale cohesie). Mensen voelen zich met elkaar verbonden en vormen groepen.
Sociale cohesie = het aantal en de kwaliteit van de bindingen die mensen in een ruimer
sociaal kader met elkaar hebben, het gevoel een groep te zijn, lid te zijn van een
gemeenschap, verantwoordelijkheid voelen voor elkaars welzijn en een beroep op anderen
kunnen doen.
Mensen kunnen door sociale cohesie ook buitengesloten worden.
§2.4: Samenhang
Correlatie: de samenhang tussen twee variabelen. Als de ene verandert weten we hoe de andere
zal veranderen.
Schijncorrelatie: er is geen echt verband, maar het lijkt soms wel zo.
Bij causaliteit of een causale relatie is er een oorzakelijk verband tussen twee variabelen. Het
één leidt rechtstreek tot het andere
3
, JP & NK
Sociale verschijnselen zijn heel vaak multicausaal: veel factoren spelen tegelijkertijd, maar welke
is doorslaggevend?
Klokkenluiders zijn voorbeelden van mensen die niet meer bij een groep willen horen. Ze maken
iets openbaar wat een bedrijf of organisatie verborgen wilde houden. De klokkenluider kiest dan
voor het belang voor de samenleving en niet voor die van de groep.
HOOFDSTUK 3: DE ENE SAMENLEVING EN DE ANDERE
____________________________________________________________________________
§3.1: Cultuur
Een cultuur bestaat uit elementen die mensen met elkaar delen en doorgeven aan de volgende
generatie (socialisatie) → ontwikkeling van een gemeenschappelijk referentiekader.
Cultuur = het geheel van waarden, voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen en
normen die mensen als lid van een groep of samenleving verworven hebben.
Mentaal meedragen van:
- Waarden: bv. gelijkheid, vrijheid en veiligheid
- Opvattingen: ideeën die passen in een groter geheel van opvattingen
- Voorstellingen: beelden, ideeën, verhalen die mensen hebben over een gebeurtenis
-
Wat je aan de buitenkant kunt opmerken:
- Uitdrukkingsvormen: bv. symbolen als een kruis of hamer en sikkel.
→ materiële aspecten
Hoe hun gedrag geregeld wordt:
- Normen: regels die horen bij waarden “ik scheld niemand uit” → “respect”.
- Instituties: geheel aan gedragsregels die het gedrag van mensen reguleren.
Materiële aspecten van een cultuur zijn tastbaar en concreet. (bv. symbolen, taal en gebouwen).
Immateriële aspecten zie je niet meteen, maar zijn wel belangrijk voor mensen en hun gedrag.
Dominante cultuur: elementen in een cultuur die op gebied van taal, politiek recht en economie
het meest gemeengoed zijn.
Subculturen zijn kleine culturen die passen in de dominante cultuur.
In een tussencultuur worden bepaalde oude elementen van een cultuur steeds meer verdrongen
door een dominante cultuur.
Mensen die niet willen horen bij de dominante cultuur behoren tot een tegencultuur.
§3.2: Nature-nurture
Als iets aangeboren is wordt dat nature genoemd; het is je natuur.
Aangeleerd gedrag noem je nurture.
De vraag of eigenschappen van mensen meer worden bepaald door natuur of cultuur staat
centraal in het nature-nurture-debat.
§3.3: Dimensies van Hofstede
De patronen in cultuurverschillen staan gegroepeerd tot dimensies in de dimensie van Hofstede.
Hofstede heeft de volgende vijf dimensies bedacht:
1. Machtsafstand
2. Individualisme vs. collectivisme
4
, JP & NK
3. Masculiniteit vs. femininiteit
4. Onzekerheidsvermijding
5. Lange termijn vs. korte termijn oriëntatie
Machtsafstand
Deze dimensie geeft aan de machtsafstand/ongelijkheid in de cultuur, dit kan zijn tussen ouder
en kind, baas en werknemer of man en vrouw. De gehele maatschappij is vaak ingesteld op deze
mate van machtsafstand.
Individualisme vs. collectivisme
De hoogte/laagte van deze dimensie geeft de mate aan waarin individuen geïntegreerd zijn in
groepen en hoe ze zich daarin bewegen in hun doen en laten.
Individualisme
Het individualisme getal scoort hoog in maatschappijen waarin de banden tussen mensen
over het algemeen vrij los zijn. In dergelijke maatschappijen wordt er van de
burgers/werknemers verwacht dat zij voor zichzelf zorgen en voor zichzelf opkomen.
Collectivisme
In de collectivistische maatschappijen wonen mensen die vanaf de geboorte al horen bij
een sterke en hechte groep. Dit is vaak de familie (in brede zin) die hen levenslang en
onvoorwaardelijk zal steunen en beschermen in ruil voor ook jouw onvoorwaardelijke
loyaliteit tegenover hen. De groep gaat voor de individu.
Masculiniteit vs. femininiteit
Hierbij gaat het, zoals de titel al doet vermoeden, om de verdeling van de rollen tussen mannen
en vrouwen in de maatschappij.
Masculiniteit: assertief, hard, dominant, macht en prestatiegericht
Femininiteit: bescheiden, zacht, tederheid, zorg en troost
Onzekerheidsvermijding
Als er een hoge onzekerheidsvermijding in een land is zal de bevolking gebukt gaan onder veel
regels, willen graag zekerheid in hun werk, sparen veel en zijn vaak religieus. Bij een lage
onzekerheidsvermijding hebben ze weinig regels, verschillen in meningen worden geaccepteerd
en afwijkend of uniek gedrag wordt (tot op zekere hoogte) gewaardeerd door de maatschappij.
Lange termijn vs. korte termijn oriëntatie
Deze dimensie geeft de mate aan waarin de maatschappij gericht is op de toekomst of juist meer
op het heden. Als de maatschappij meer gericht is op de toekomst zal de bevolking veel plannen,
sparen en maken zich snel zorgen. Als de maatschappij juist meer gericht is op het heden zal de
bevolking zeggen ‘vandaag is belangrijk, morgen zien we wel’ oftewel ‘Carpe Diem’ (pluk de dag).
Deze mensen hebben een groot respect voor tradities en doen er alles aan om gezichtsverlies te
voorkomen.
5