Bestuursrecht: Rechtsbescherming – video’s week 4
Toetsing door de bestuursrechter
Inhoud
Kwesties van openbare orde, aanvullen rechtsgronden en feiten (art. 8:69 Awb)...................................2
Bewijs in het bestuursprocesrecht...........................................................................................................6
Toetsingsintensiteit en toetsingsmoment bestreden besluit.....................................................................9
Passeren van gebreken (art. 6:22 Awb)................................................................................................13
Toepassing van het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb).....................................................................15
Nieuw besluit hangende beroep (art. 6:19 Awb)...................................................................................20
Introductie
Deze week start waar vorige week eindigde. De wijze waarop de bestuursrechter toetst staat centraal.
Diverse onderwerpen komen daarbij aan de orde. Zoals de vragen welke regels de bestuursrechter
ambtshalve toepast en hoe het zit met de verplichte (ambtshalve) aanvulling van rechtsgronden en de
bevoegdheid om de feiten aan te vullen. Hoe gaat de rechter om met bewijs? Waaraan toetst de
bestuursrechter en naar welk moment wordt getoetst? In hoeverre is de bestuursrechter bevoegd om
gebreken in het bestreden besluit door de vingers te zien (te passeren)? En in hoeverre beperkt het
relativiteitsvereiste de mogelijkheden van de bestuursrechter om het besluit te vernietigen? Tot slot is
er ook aandacht voor de procedurele gevolgen van een nieuw besluit dat door het bestuursorgaan
hangende de procedure bij de bestuursrechter wordt genomen.
,Kwesties van openbare orde, aanvullen rechtsgronden en feiten (art. 8:69
Awb)
Deze video gaat over de kwesties van openbare orde, die de bestuursrechter uit eigen beweging moet
toetsen. Ook bevat de video uitleg over de plicht tot het aanvullen van rechtsgronden. De video eindigt
met de bevoegdheid van de bestuursrechter om feiten aan te vullen.
Invloed rechter op de omvang van de discussie in beroep
- In week 3 is art. 8:69 Awb al aan de orde geweest. Daarbij werd vooral aandacht besteed aan
de rol van eiser bij het bepalen van de omvang van de discussie. Ook werd gekeken naar hoe
de bestuursrechter – in het kader van de goede procesorde – de omvang van de discussie kan
beperken.
- Art. 8:69 Awb:
Lid 1: “De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de
overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter
zitting.”
o Deze bepaling bevat de hoofdregel m.b.t. de omvang van het geding: partijen
bepalen de omvang van het geding.
Lid 2 “De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan”
Lid 3 “De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen”.
Ambtshalve toetsing regels openbare orde
- Buiten de omvang van het geding
- Uitzondering op de hoofdregel van art. 8:69 lid 1 Awb: de bestuursrechter toetst ambtshalve
aan regels van openbare orde.
Ambtshalve toetsing houdt in dat de bestuursrechter uit eigen beweging de regels van
openbare orde controleert. De bestuursrechter moet dit altijd doen, ook als de kwestie
volgens de partijen niet tot de omvang van het geding behoort en/of zij de kwestie niet
zelf naar voren brengen.
Deze verplichting om te toetsen aan regels van openbare orde volgt niet uit de
wettelijke bepalingen van de Awb, maar is wel uitdrukkelijk genoemd in de Memorie
van Toelichting van de Awb.
- Definitie regels van openbare orde: bepalingen waarvan de betekenis voor de rechtsorde zo
groot is, dat de rechter vindt dat hun gelding moet worden verzekerd, ongeacht de wil, de
kennis of het belang van partijen.
Let op: verwar regels van openbare orde niet met handhaving van regels van openbare
orde door de burgemeester in het kader van de Gemeentewet.
Bepalingen van openbare orde
- Wat zijn regels van openbare orde nu precies? Dit is nergens in de wet bepaald, maar volgt uit
de jurisprudentie. Het is dus ‘rechtersrecht’. In de jurisprudentie is inmiddels
uitgekristalliseerd wat precies bepalingen zijn die ambtshalve door de bestuursrechter moeten
worden getoetst. Het gaat hierbij grofweg om drie categorieën:
1. Bepalingen inzake de toegang tot de rechter, bijvoorbeeld:
Bevoegdheid van de rechter (art. 8:70 onder a Awb) → absolute en relatieve
competentie
Appellabiliteit van een besluit
Ontvankelijkheid van de eiser (is het beroep binnen de termijn ingediend, is die
indiener belanghebbende, is de voorprocedure gevolgd, de onderdelenfuik, etc.)
2
, 2. Bepalingen inzake de ‘harde’ buitengrenzen van de bestuursbevoegdheid
Bijvoorbeeld: zijn de regels over attributie, delegatie en mandaat correct toegepast?
Beschikt het bestuur over een bevoegdheidsgrondslag om het besluit te nemen?
Let op: hierbij gaat het alleen om wat men noemt ‘de harde buitengrenzen van de
bevoegdheid’. De rechter zal dus niet ambtshalve inhoudelijk toetsen of de
bevoegdheidsuitoefening juist was.
3. De grondregels voor een behoorlijk proces
Dit zijn de regels die nageleefd moeten worden om een behoorlijke rechtspleging te
garanderen. Bijvoorbeeld:
o De omvang van het geding (art. 8:69 Awb)
o In hoger beroep controleert de rechter uit eigen beweging of er in eerste
aanleg toestemming is gegeven om de zaak zonder zitting af te doen (art. 8:57
Awb).
- Wat zijn geen bepalingen van openbare orde?
Formele voorschriften en beginselen worden in beginsel niet ambtshalve getoetst. Dan
gaat het bijvoorbeeld om regels over de voorbereiding van een besluit, de motivering,
de hoorplicht, en de volledige heroverweging in bezwaar (art. 7:11 lid 1 Awb).
Het uitgangspunt is dat materiële rechtsregels over de inhoud van het besluit in
beginsel ook niet ambtshalve worden getoetst. Dat geldt ook voor grondrechten. Als
de burger wil dat een rechter controleert of er sprake is van schending van
grondrechten, moet hij daar zelf om vragen. Maar in de rechtspraak komt heel soms
voor dat een materiële norm wél ambtshalve wordt toegepast. Dit is alleen het geval
wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van fundamentele rechten. Denk aan
een inbreuk op het eigendomsrecht of het recht op het privéleven (art. 8 EVRM).
- Dus: bepalingen openbare orde = rechtersrecht → uit de rechtspraak van de bestuursrechter
volgt wat de regels van openbare orde zijn. In de literatuur bestaat hier soms kritiek op:
doordenking van het ambtshalve controleren van de regels van openbare orde.
In het bijzonder is er kritiek op het ambtshalve controleren door de bestuursrechter
van de bezwaartermijn. De rechtspraak is streng (voorbeeld: te laat = niet-
ontvankelijk). De ratio achter deze strenge lijn is rechtszekerheid en duidelijkheid
over de rechtsgeldigheid van een besluit, zowel voor het bestuursorgaan als voor de
burger. Maar is dat ook een steekhoudend argument in een twee partijenverhouding?
En als het bestuursorgaan zelf beslist om inhoudelijk te beoordelen, waarom moet de
bestuursrechter het bestuursorgaan dan terugfluiten als een geschil over dat besluit bij
de bestuursrechter komt? Dit is een terugkerend punt van kritiek in de literatuur, maar
vooralsnog lijkt er in de rechtspraak weinig beweging te zitten op dit punt.
Europees recht van openbare orde?
Moet de bestuursrechter ook ambtshalve toetsen aan bepalingen van Europees recht? Een belangrijke
uitspraak in dit kader is het Van der Weerd-arrest (HvJ EG 7-6-2007, C-222/05-225/05).
- Casus:
Een Europese richtlijn schrijft maatregelen voor ter bestrijding van mond-en-
klauwzeer, een besmettelijke ziekte.
Van der Weerd heeft een veehouderij in een gebied waar mond-en-klauwzeer is
vastgesteld. De directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees neemt
een aantal besluiten. Een van de maatregelen is dat alle eenhoevige dieren op het
bedrijf van Van der Weerd moeten worden geruimd. Dit is een preventieve maatregel
om de verspreiding van de ziekte te voorkomen.
Bij de bestuursrechter worden alle door Van der Weerd aangevoerde beroepsgronden
ongegrond verklaard. Vervolgens constateert de rechter echter zelf dat in een
vergelijkbare zaak argumenten werden aangevoerd die verband hielden met het
3
, Europese recht. De rechtsvraag werd daarom: verplicht het Europees recht de
nationale rechter om ambtshalve te toetsen aan die bepalingen van Europees recht?
Hierover werden prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof. Het antwoord
luidde: er bestaat geen verplichting tot ambtshalve toetsing aan bepalingen van
Europees recht.
- Vraag die het Hof in het Van der Weerd-arrest beantwoordt: ‘Eisen het
gelijkwaardigheidsbeginsel en/of het doeltreffendheidsbeginsel in dit geval dat de
Nederlandse bestuursrechter toetst aan bepalingen van materieel Europees recht?’
Het uitgangspunt is procedurele autonomie. Dat wil zeggen dat Europa zich in
beginsel niet bemoeit met de wijze waarop het Europese recht in de Nederlandse
rechtsorde wordt toegepast. Het nationale procesrecht moet wel voldoen aan het
gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Hier toetst het hof aan in
dit arrest.
o Gelijkwaardigheidsbeginsel: nationale procesregels die gelden voor
vorderingen waarmee een burger probeert een aan het gemeenschapsrecht
ontleend belang te beschermen, mogen niet ongunstiger zijn dan de regels die
voor soortgelijke nationale vorderingen gelden.
Oftewel: het nationale procesrecht mag worden toegepast onder de
voorwaarde dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen de nationale
of de Europeesrechtelijke aard van het geschil. In dit geval betekent
dat concreet dat als het Europees recht in geding een bepaling bevat
die naar Nederlands recht gekwalificeerd kan worden als recht van
openbare orde, de bestuursrechter die ook ambtshalve dient te toetsen.
o Doeltreffendheidsbeginsel: nationale procesregels mogen de uitoefening van
door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk
of uiterst moeilijk maken.
Het Hof zegt: als eiser de mogelijkheid heeft gehad om aan het
Europees recht ontleende gronden aan te voeren, dan verplicht het
doeltreffendheidsbeginsel niet tot ambtshalve toetsing.
- Kort samengevat: de nationale rechter is alleen gehouden tot ambtshalve toetsing van
Europees recht als het een regel betreft die valt onder een van de categorieën regels die naar
nationaal recht gezien wordt als regel van openbare orde.
Ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden (art. 8:69 lid 2 Awb)
- Binnen de omvang van het geding
Een andere manier van de rechter om de omvang van het geding te beïnvloeden is het
aanvullen van rechtsgronden. Let op: deze taak van de rechter moet goed
onderscheiden worden van de ambtshalve toetsing van regels van openbare orde. Bij
de aanvulling van rechtsgronden gaat het om de toepassing van de rechtsregels op
door partijen naar voren gebrachte punten van geschil. De rechter is hiertoe verplicht
op grond van art. 8:69 lid 2 Awb. Alle rechtsregels die relevant zijn voor het geschil
dat partijen aan de rechter hebben voorgelegd moeten worden toegepast, ook al
hebben partijen die rechtsregels niet expliciet genoemd. Het gaat hier dus om een
juridische vertaalslag door de bestuursrechter van door partijen aangevoerde
argumenten.
- Ius curia novit: het is een verplichting die voortvloeit uit het uitgangspunt dat de rechter wordt
geacht het recht te kennen.
- Klassiek voorbeeld uit de jurisprudentie: er wordt een vergunning verleend voor het bouwen
van een windmolen. Een derde-belanghebbende vecht deze vergunning aan. Hij stelt in zijn
beroepschrift dat de realisering van de windturbine leidt tot visuele hinder, horizonvervuiling
en aantasting van het karakteristieke landschap. De bestuursrechter vertaalt deze
4
, beroepsgronden als gronden die betrekking hebben op welstand: het bouwplan voldoet niet
aan de eisen van welstand.
- Avv’s en beginselen (niet: beleidsregels)
Het aanvullen van rechtsgronden is wel beperkt: op grond van de jurisprudentie is
duidelijk dat beleidsregels hier niet onder vallen. De verplichting van de
bestuursrechter gaat dus niet zó ver dat hij uit eigen beweging argumenten moet
vertalen naar beleidsregels (alleen als die beleidsregels in het besluit of in rechte aan
de orde zijn gesteld).
Aanvullen van de feiten (art. 8:69 lid 3 Awb)
- De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
De Awb-wetgever heeft in 1994 een actieve rechter beoogd die uit eigen beweging op
zoek gaat naar de materiële waarheid. Die gedachte wordt ook tot uitdrukking
gebracht in art. 8:69 lid 3 Awb. De bestuursrechter kan gebruik maken van de
onderzoeksbevoegdheden in het kader van het vooronderzoek, zoals het horen van
getuigen en het inschakelen van een deskundige.
- Dit betekent echter niet dat de rechter gehouden is om uit eigen beweging feitelijke informatie
te verzamelen. Hieronder volgen twee rechtsoverwegingen uit de jurisprudentie, waaruit blijkt
dat de feitenvaststelling in de praktijk zoveel mogelijk een verantwoordelijkheid is van
partijen. De bestuursrechter beperkt zich dus in beginsel tot door partijen naar voren gebrachte
stellingen en bewijsmiddelen. Hoewel de rechter dus relatief veel onderzoeksbevoegdheden
heeft gekregen in de Awb, worden die in de praktijk relatief weinig gebruikt.
“In de procedure voor de bestuursrechter dienen partijen uit eigen beweging hun
stellingen voldoende aannemelijk te maken en spontaan het daarvoor benodigde
bewijsmateriaal aan te dragen. Vervolgens kan de bestuursrechter, indien hij daartoe
aanleiding ziet, gebruik maken van de in hoofdstuk 8 van de Awb neergelegde
onderzoeksbevoegdheden.”
“Uitgangspunt van de bestuursrechtelijke procedure is dat partijen zelf de voor
beoordeling en beslissing door de rechter relevante feitelijke gegevens aanleveren. Dat
de bestuursrechter bevoegd is om ambtshalve de feiten aan te vullen (art. 8:69 lid 3
Awb) maakt dit niet anders.”
5