Samenvatting Syntaxis
Hoofstuk 1
1.1 Wat begrippen en misverstanden
1.1.1. Waar gaat het om bij de syntaxis
Syntaxis betekent ‘zinsbouw’
Een standaardtaal is niet logischer dan een dialect, een schrijftaal is niet logischer dan een
spreektaal. De ene taal/dialect is niet logischer dan de ander.
Mentale grammatica hebben we allemaal gemeen. Deze mentale grammatica kom je nooit
tegen in prescriptieve grammatica’s (een die voorschrijft hoe de auteurs menen dat je moet
praten) of schoolgrammatica’s.
Bijv. ‘Nooit niets heb gedaan ik’, nooit hebben we gehoord dat dit fout is en toch is het
ongrammaticaal. Onze oordelen moeten dus wel onderdeel uitmaken van mentale
grammatica.
De mentale grammatica die voor alle talen geldt is universeel, dit leidt tot de conclusie dat
mensen een aangeboren taalvermogen hebben.
Het is gemakkelijker om een taal te leren spreken die er typologisch op lijkt, d.w.z. een taal
die voor bepaalde kenmerken tot hetzelfde type behoord, bijv. doordat hij dezelfde
woordvolgorde heeft.
Gepromoveerd: het woord staat eerder in de zin dan bij de andere (vorige) zin.
1. Ali stuurde de brief naar Hasan op
2. Ali stuurde Hasan de brief op
Hasan is in zin 2 gepromoveerd. Het kan nog verder gepromoveerd:
3. Hasan kreeg van Ali de brief opgestuurd
‘opsturen’ wordt ‘opgestuurd krijgen’. Dit is nuttig want de betekenis tussen opsturen en
opgestuurd krijgen verschilt nogal.
Nog verder promoveren kan alleen als er al gepromoveerd is. Zo niet, dan is verdere
promotie onmogelijk. Je kan dus niet zin 1 meteen maximaal promoveren zoals zin 3
1.1.2. Taalverandering
Negatie is de uitdrukking van de ontkenning. Tegenwoordig is dat in NL: ‘niet’, vroeger ‘ne’
of ‘en’.
1. Si ne weten wat best doen
2. Mine bliscap es so groot dat ict gesegghen en mach
Vroeger hadden we ook dubbele ontkenningen.
1. Niemant en = niemand
2. Dit en is niet = dit is niet
Door deze dubbelheid kon ne/en verdwijnen. In veel talen is dit met negatie gebeurt.
Nog een ontwikkeling in het NL is het grammaticaal geslacht. Veel talen delen hun
naamwoorden in in klassen, de ‘geslachten’.
Het biologische geslacht heeft er niets mee te maken.
,Vroeger had NL 3 geslachten; mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Nu 2; mannelijk/vrouwelijk
en onzijdig.
Het Duits heeft 3 geslachten en dat zie je aan de lidwoorden die ervoor staan.
-MASC = mannelijk, masculine = Engels
-FEM = vrouwelijk, feminime = Engels
-NTR = onzijdig, neuter = Engels
1. Der Mann = de:MASC man ‘de man’
2. Die Frau = de:FEM vrouw ‘de vrouw’
3. Das Kind = de:NTR kind ‘het kind’
In NL maar 2 lidwoorden. Het = onzijdig en de = mannelijk/vrouwelijk
Indefiniet = als lidwoord ‘een’ en niet ‘de/het’ is. Onzijdig.
Bij indefiniet kan je makkelijker de geslachten aflezen door de adjectieven.
1. ein alt-er Mann = een oud-MASC man = een oude man
2. ein-e alt-e Frau = een oud-FEM vrouw = een oude vrouw
3. ein alt-es Kind = een oud-NTR kind = een oud kind
Oud = onzijdig, oude = mannelijk/vrouwelijk
Relatiefpronomina = betrekkelijk voornaamwoorden.
‘die’ in ‘de man die ik zie’ (leid een bijzin in die iets over het naamwoord ‘man’ zegt) = een
relatiefzin of ook wel een betrekkelijke zin.
Relatiefpronomina: Die (m/v), dat (o), wie, wat, hetgeen en welk(e)
1. Der Mann der das sagt = de:MASC man REL:MASC dat zegt = de man die dat zegt
2. Die Frau die das sagt = de:FEM vrouw REL:FEM dat zegt = de vrouw die dat zegt
3. Das Kind das das sagt = de:NTR kind REL:NTR dat zegt = het kind dat dat zegt
In NL = ‘dat’ voor onzijdig en ‘die’ voor mannelijk/vrouwelijk
In NL 1 onderscheid in mannelijk/vrouwelijk en dat is de vorm van een pronomen dat
terugverwijst naar een naamwoord.
“Kim en haar vriend” “Stijn en zijn fiets”
Zijn en haar zijn beide anaforische pronomina, de enige 2. “zijn” is ook voor onzijdig.
“Het kind vergat zijn jas”
Dus dit keer vallen mannelijk en onzijdig samen.
Pronomen = voornaamwoord, een woord dat naar iets of iemand verwijst.
Anaforische pronomen zeggen niets over grammaticaal geslacht, maar iets over biologisch
geslacht.
Onzijdig = Common Gender (nonneuter), vroeger wel 3 geslachten in NL bij objectsvorm:
1. Subject: die goed-e gast
Object: die-n goede-e gast
2. Subject: die goed-e daet
Object: die goed-e daet
3. Subject: dat goed-e hof
Object: dat goed-e hof
,Een leenwoord (bv. vanuit het Engels ‘mailen’) wordt ingepast in het systeem van de
Nederlandse grammatica.
1.2 Voorbeeldzinnen gebruiken
1.2.1. Waarom niet gewoon alleen Nederlandse voorbeelden
Het bekijken van talen voor:
-taaldiversiteit (talen verschillen)
-homogeniteit (gelijkheid)
Lexicon = woordenlijst met verschillende woordklasse woorden
1.2.2. Hoe je voorbeeldzinnen moet lezen
1.2.2.1. De vormgeving van de voorbeeldzinnen
Glosse = letterlijke vertaling oorspronkelijke voorbeeld.
Het Franse woordje ‘ne’ wordt bijv. geglost als ‘NEG’ (negatief) want er is geen Nederlands
woord dat er mee correspondeert.
Subject (= onderwerp), object (= lijdend voorwerp)
1.2.2.2. Lexicale en functionele informatie
Functionele informatie wordt weergegeven in hoofdletters. Ze hebben betrekking op de
grammaticale functie.
Lexicale informatie is de vertaling (parafrase). Er zijn geen Nederlandse woorden voor de
functionele informatie.
DEM = demonstratief, aanwijzend woordje; die, dit, dat, deze
: = binnen het woord kan je niet iets aanwijzen dat bijv. meervoud betekent
- = je kan in een woord duidelijk aangeven waar die functionele informatie zich bevind
Functionele informatie voor of na woord = affix, meestal aangegeven met ‘-‘.
Suffixen: staan aan het einde van het woord en gaan om persoon en getal
Prefixen: staan aan begin van het woord zoals on in onecht
1.2.2.3. De categorieën persoon en getal
Inc = wij (spreker + aangesprokene)
Exc = wij (spreker + derde)
Als er geen PL achterstaat dan geen onderscheid
Glossen + betekenis = grammaticale informatie
Voornaamwoorden = pronomina
1.3. Waarom hebben talen syntaxis?
1.3.1. Woordvolgorde
Neutrale volgorde = gebruikelijke volgorde
-Voor NL: Teun dronk thee
-Voor Japans: Teun thee dronk
Focus = nadruk leggen
, Als NL afwijkt en focus legt op wat Teun dronk: Thee dronk Teun = afwijking van de normale
volgorde.
Dit kan alleen in bepaalde context. = gemarkeerd
Neutrale volgorde = ongemarkeerd
Hoofdzinnen staan volledig op zichzelf. Bijzinnen/deelzinnen zijn ingebed in een groter
geheel. Neutrale volgorde past niet in deelzinnen, wel in de hoofdzinnen.
(Daan zei)
a. dat Teun thee dronk
b. *dat Teun dronk thee
c. *dat dronk Teun thee
d. *dat thee Teun dronk
e. *dat thee dronk Teun
f. *dat dronk thee Teun
a = neutrale volgorde bijzin
Posities van werkwoorden
1. ww vooraan: vraagzinnen, conditionele zinnen, imperatieven, narratieve constructies
2. ww middenin: mededeling
3. ww achteraan: ingebed in andere zin. Geen functionele kenmerken
Conditionele zinnen: voorwaarde aangeven
Staat hij hier dan wel, staat hij hier dan niet
Imperatieven: zinnen die een bevel geven
Bedenk zelf een zin!
Narratieve constructies: verhalende, in mop
Zegt de muis tegen Piet;..
De neutrale volgorde verschilt dus echt van constructie tot constructie
Functionele kenmerken tot nu toe: PAST/NONPAST, NUMBER, PERSON
Positie ww heeft in NL te maken met grammatica en niet met de context of de stijl.
1.3.2. Promotie en degradatie
Passieve zinnen
-promotie woordgroep naar subjectspositie
-degradatie oude subject
Actief: meestal subject vooraan
Passief: meestal object vooraan
Ingebedde zinnen: zinnen die in een andere zin zitten
Recursie = zinnen oneindig in elkaar inbedden
De regels van de syntaxis van alle talen maken gebruik van structuur (structuurafhankelijk)