Samenvatting inleiding in de psychologie
1. Geest, gedrag en psychologische wetenschap
1.1 Wat is psychologie?
Psychologie = wetenschap van gedrag en mentale processen.
Klinisch psychologen helpen mensen om te gaan met uiteenlopende psychologische
problemen.
Pseudopsychologie = niet-onderbouwde psychologische aannamen die als
wetenschappelijke waarheden worden gepresenteerd, VB: horoscopen.
Psychiatrie = medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale
stoornissen, medische invalshoek.
Om het verschil tussen pseudopsychologie en psychologie te kennen, is het nodig kritische
denkvaardigheden te ontwikkelen:
1. Wat is de bron?
2. Is de bewering redelijk of extreem?
3. Wat is het bewijsmateriaal?
4. Kan de conclusie door bias zijn beïnvloed?
5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden?
6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
Anekdotisch bewijsmateriaal = getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele
personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.
Bias = een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van
persoonlijke ervaringen en waarden.
Emotionele bias: de neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en
gevoelens, i.p.v. op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.
Confirmation bias: de neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit de
negeren of te bekritiseren en om i.p.d.v. informatie te zoeken waar je het wel mee
eens bent.
1.2 Wat zijn de 6 belangrijkste perspectieven van de psychologie?
Moderne biologische perspectief
We zijn complexe systemen die reageren op erfelijke en omgevingsinvloeden.
Zoekt de oorzaken van gedrag in het functioneren van de genen, de hersenen, het
zenuwstelsel en hormoonstelsel.
Filosoof Descartes → moderne psychologie: scheiding tussen de geest en het lichaam.
“menselijke gedragingen en gevoelens komen voort uit lichamelijke activiteit in het
zenuwstelsel”.
,Rationalisme = ratio enige middel om aan wetenschap en filosofie te doen (Descartes).
Empirisme = het denken is onnodig en storend in de wetenschap en filosofie, waarnemingen,
ervaringen en experimenten zijn de enige ware bronnen van kennis (Locke).
Biologische psychologie heeft zich ontwikkeld in twee richtingen: de neurowetenschap en de
evolutionaire psychologie.
o Neurowetenschap: richt zich op begrip van hoe de hersenen, gedachten, gevoelens
en andere mentale processen creëren.
o Evolutionaire psychologie: beschouwt gedrag en mentale processen op basis van
hun genetische aanpassingen aan overleving en voortplanting.
Moderne cognitieve perspectief
We zijn informatieverwerkingssystemen.
Gedrag wordt bepaald door iemands unieke patroon van waarnemingen, interpretaties,
verwachtingen, overtuigingen en herinneringen.
Wetenschapper Wundt:
- Wilde de elementen van bewuste waarnemingen ontdekken
- Verstandelijke activiteit bestaat uit combinaties elementaire processen
- Introspectie = beschrijven van je eigen, innerlijke, bewuste ervaringen
Bezwaar: te subjectief en onwetenschappelijk.
o Structuralisme (Titchener) = elementaire structuren en onderdelen van de geest.
o Functionalisme (James) = psychologische processen bestuderen vanuit de functie.
Behavioristisch perspectief
We reageren op onze omgeving volgens aangeleerd gedrag.
Zoekt de bron van onze handelingen in stimuli vanuit de omgeving, i.p.v. innerlijke mentale
processen. Geen interesse voor gedachten, gevoelens of emoties > objectief meten.
- STIMULUS (fysiek) → BLACK BOX → RESPONS (reactive)
Perspectieven vanuit gehele persoon (Whole-person)
We worden gestuurd door onbewuste motieven.
Psychodynamische psychologie (Freud) = menselijk functioneren verklaren vanuit onbewuste
behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten.
Humanistische psychologie = nadruk op de groei, mogelijkheden, potentie en vrije wil van de
mens.
Psychologie van karaktertrekken en temparament = gedrag en persoonlijkheid komen voort
uit fundamentele psychologische kenmerken.
,Ontwikkelingsperspectief
We ondergaan voorspelbare patronen van verandering in ons leven.
Nadruk op erfelijkheid en omgeving, en voorspelbare veranderingen die zich
voordoen tijdens de levensloop.
Sociaalculturele perspectief
We zijn sociale wezens, gedrag moet in sociale context worden gezien.
1.3 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis?
Psychologie onderscheidt zich van pseudowetenschappen doordat psychologen de
wetenschappelijke methode gebruiken om hun ideeën empirisch en op grond van eigen
observaties te toetsen. De wetenschappelijke methoden baseert zich op toetsbare theorieën
en falsificeerbare hypothesen. Om een hypothese te kunnen testen, moeten alle aspecten
(variabelen) in concrete termen worden gedefinieerd. Deze termen worden ‘operationele
definities' genoemd. Er bestaan diverse soorten psychologisch onderzoek:
- Experiment = onderzoeker maakt gebruik van vergelijkbare groepen en controleert
en manipuleert alle omstandigheden, inclusief de onafhankelijke variabele.
- Correlatieonderzoek = de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder een
onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Er kan geen oorzaak-
gevolgrelatie worden afgeleid.
- Survey = mensen wordt gevraagd te reageren op een van tevoren vastgestelde lijst
van mondeling gepresenteerde kwesties.
- Natuurlijke observatie = vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of
dieren in hun omgeving wordt geobserveerd.
- Gevalstudie = onderzoek van een enkel object, of een zeer gering aantal objecten.
Methoden van empirisch onderzoek (PPT)
o Jezelf en anderen observeren
o Testen ontwikkelen
o Het experiment
o MRI-scan
Wetenschappers kunnen slachtoffer worden van de expectancy bias → de waarnemer staat
toe dat zijn of haar verwachten de resultaten van een onderzoek beïnvloeden.
Zij kunnen vertekeningen in hun onderzoek controleren d.m.v. dubbelblind onderzoek →
zowel de onderzoekers als de proefpersonen weten niet wie welke onafhankelijke variabele
krijgt toegediend.
2. Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
De door Charles Darwin ontwikkelde theorie over de evolutie verklaart gedrag als het
resultaat van natuurlijke selectie. Variatie onder individuen en strijd om hulpbronnen maakt
dat het meest adaptieve gedrag overleeft, net als de geschikte kenmerken. Dit principe
verklaart een groot deel van ons gedrag.
,Evolutie = het geleidelijke proces van biologische veranderingen van een soort doordat die
zich succesvol aanpast aan zijn omgeving.
Natuurlijke selectie = drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best
aangepaste organismen ‘selecteert’.
Evolutionaire psychologie:
Gedrag en mentale processen zijn bepaald door genen.
Genotype = kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.
Fenotype = uiterlijke verschijning en type gedrag als gevolg van interactie genotype
met omgeving → niet volledig erfelijk.
2.2 Interne communicatie van het lichaam
Twee signaalsystemen:
1. Zenuwstelsel
2. Endocriene stelsel
Zenuwstelsel
Een neuron is gespecialiseerd om informatie te ontvangen, te verwerken en aan andere
cellen door te geven. Er zijn drie groepen:
1. Sensorische neuronen → van zintuigen naar hersenen.
2. Motorische neuronen → van hersenen naar spieren, organen en klieren.
3. Schakelcellen → verbindingen, ene zenuwcel naar de andere.
Spiegelneuronen → vuren als we anderen handelingen zien verrichten.
Neurotransmitters brengen neurale berichten van de ene kant van de synaptische spleet
naar de andere kant (VB: dopamine, serotine, endorfine).
Plasticiteit → vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen.
Dankzij plasticiteit kunnen we leren door ervaring, en is het zenuwstelsel in sommige
gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren.
1. Centrale zenuwstelsel (hersenen + ruggenmerg)
Integreren en coördineren van lichamelijke functies
Verwerken van alle inkomende neurale boodschappen
Opdrachten versturen naar verschillende delen van het lichaam
*snelle reflexen niet via hersenen maar via ruggenmerg.
*contralaterale banen: signalen van de rechterkant van het lichaam worden door de
linkerzijde van de hersenen verwerkt.
2. Perifere zenuwstelsel (alles buiten het centrale zenuwstelsel)
Binnenkomende signalen via zintuigen naar CZS
Uitgaande signalen van CZS naar organen, spieren en klieren
1. Somatische zenuwstelsel → stuurt vrijwillige boodschappen naar de
skeletspieren van het lichaam.
, 2. Autonome zenuwstelsel → stuurt boodschappen naar de interne organen en
klieren.
o Sympatische zenuwstelsel → stuurt boodschappen naar inwendige
organen en klieren en stelt ons in staat om snel te reageren op
stressvolle situaties en noodgevallen.
o Parasympatische zenuwstelsel → houdt dagelijkse routine van de
inwendige organen in de gaten en kalmeert het lichaam na
paraatheid.
Endocriene stelsel
Het hormonale systeem, de chemische boodschapper van het lichaam, inclusief een paar
hormoonklieren: hypofyse, bijnieren, geslachtsklieren, schildklier, alvleesklier, ovaria en
testikels.
2.3 Gedrag en psychische processen
Drie lagen in de hersenen:
1. Hersenstam en aanverwante gebieden
2. Limbisch systeem
3. Cerebrale cortex
Hersenstam en aanverwante gebieden
- Evolutionair de oudste
- Regelt essentiële interne zaken zoals:
o Bloeddruk
o Ademhaling
o Hartslag
o Kauwen, slikken en proeven
Thalamus → sensorische informatie
Hypothalamus → interne toestand van het lichaam
Hersenstam → algemene niveau alertheid en waarschuwing
Pons → reguleren van slaap
Medulla → autonome lichaamsfuncties: ademhaling
Formatio reticularis → alertheid
Cerebellum → gecoördineerde bewegingen
Limbisch systeem (alleen bij zoogdieren volledig ontwikkeld)
De middelste laag van de hersenen.
- Hippocampus → aanmaken herinneringen
- Amygdala → emoties, angst, agressie
- Hypothalamus → balanscentrum lichamelijke conditie
,Cerebrale cortex
De dunne, buitenste laag van de hersenhelften, welke verbonden zijn door het corpus
callosum.
- Frontaal → beweging, denken en persoonlijkheid
- Occipitaal → herbergt deel van visuele cortex
- Temporaal → verwerkt geluid en taal, langdurige
herinneringen
- Pariëtaal → tastzin en waarnemen ruimtelijke relaties
Hersenhelften:
- Linkerhelft: analyseerbaar denken, logica, taal, wiskunde.
- Rechterhelft: holistisch denken, intuïtie, creativiteit, muziek.
3. Sensatie en perceptie
3.1 Hoe verandert stimulatie in sensatie?
Sensatie = het proces waarbij gestimuleerde receptoren (zoals in de ogen of oren) een
patroon van neurale impulsen creëren dat waargenomen stimuli representeert in de
hersenen, waardoor een initiële ervaring van de stimuli ontstaat. Sensatie is dus onze eerste
gewaarwording van de stimulus.
Van stimulatie naar sensatie:
1. Transductie
2. Sensorische adaptie
3. Drempels
o Absolute drempel → daar waar de helft van de stimuli wordt waargenomen.
o Verschil drempel → daar waar het kleinst mogelijke verschil wordt
waargenomen.
Transductie = de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.
Sensorische adaptie = proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de
stimulus een bepaalde tijd op hetzelfde niveau aangeboden wordt. Daardoor kan je eerst
schrikken van koud water, daarna gewend raken aan de temperatuur en er vervolgens rustig
in zwemmen.
Signaaldetectietheorie
Theorie die stelt dat sensatie afhankelijk is van de kenmerken van de stimulus, de
achtergrondstimuli en de detector. Deze theorie erkent het feit dat de detector, waarvan de
lichamelijke en geestelijke toestand voortdurend verandert, een sensorische ervaring moet
vergelijken met constant veranderende verwachtingen en biologische omstandigheden.
3.3 Rol tussen perceptie en sensatie
Perceptie = stadium waarin betekenis wordt toegekend aan sensatie.
,Van sensatie naar perceptie:
Vanuit visuele cortex:
1. WAT-route naar temporale kwab
1) Identificatie van objecten
2. WAAR-route naar pariëtaalkwab
2) Locatie van objecten
De stoornis blindzicht (vermogen om voorwerpen te lokaliseren ondanks schade aan het
visuele systeem) doet zich voor wanneer de waar-route onbewust kan opereren.
De toekenning van betekenis berust op bottom-upverwerking en op top-downverwerking.
Bottom-up → nadruk op kenmerken van de stimulus, detecteren ervan.
Top-down → nadruk op verwachtingen, herinneringen en andere cognitieve factoren.
= Top-down = Bottom-up
Het blijft onduidelijk hoe de hersenen in staat zijn de output van zoveel zintuigen te
combineren tot een enkel percept: het binding probleem.
Perceptuele constantie = het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende
omstandigheden, zoals na veranderingen van verlichting, afstand of omgeving, te
herkennen. Vindt plaats bij top-down verwerking.
Müller-Lyer-illusie: wanneer beelden van twee voorwerpen op het netvlies even groot zijn
en we denken dat het ene voorwerp verder weg is dan het andere, nemen we aan dat het
verst verwijderde voorwerp groter is.
, Perceptuele blindheid en veranderingsblindheid tonen aan dat we sommige gebeurtenissen
niet opmerken die vlak voor onze neus plaatsvinden, vooral niet als ze onverwachts
optreden en we onze aandacht er niet op hebben gericht.
Gestaltpsychologie → nadruk op aangeboren factoren die ons helpen stimulatie tot
betekenisvolle patronen te organiseren.
Concluderen door leren → perceptie wordt beïnvloed door ervaring, bijvoorbeeld door
context en cultuur.
4. Leren en omgeving
4.1 Hoe verklaart klassieke conditionering leren?
Leren = de min of meer permanente verandering in kennis of gedrag als gevolg van ervaring.
Habituatie → leren niet te reageren op een stimulus.
Mere exposure-effect → aangeleerde voorkeur voor stimuli waaraan je vaak bent
blootgesteld.
Stimulus-responsleren → verbinding leggen tussen stimuli en handeling.
1) Klassieke conditionering
2) Operante conditionering
Klassieke conditionering
Pavlov-reactie = aangeleerde onbewuste reactie.
- Voorkeur/afkeur eten
- Angsten
- Commerciële producten
Een stimulus (voedsel) die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een
voorheen neutrale stimulus (belletje) die vervolgens dezelfde respons (kwijlen) kan
oproepen.
UCS = ongeconditioneerde stimulus → voedsel
UCR = ongeconditioneerde respons → kwijlen
CS = voorheen neutrale stimulus → belletje
CR = respons door leerproces → kwijlen door de bel