Hoofdstuk 1
Ruimtelijke ordening: dit geeft het praktische handelen weer.
Planologie: dit is de wetenschap achter ROP
Programma van eisen: is het uitgangspunt voor het bouwproces; hierin staan de kaders in voor de
planoloog.
Gebiedskenmerken: bijvoorbeeld: het reliëf, de bodem, de begroeiing, de rivieren en beken, het
grondwater.
Schaalniveau: gebieden kunnen zich beperken tot grote en heel kleine gebieden, zoals een straat,
buurt, wijk maar ze kunnen ook hele grote gebieden beslaan of hierop impact hebben: landsdeel,
heel Nederland, of zelfs Noordwest-Europa.
Mainports: belangrijke economische trekkers – bijvoorbeeld Schiphol of de Rotterdamse haven.
Ruimtelijke functies: Functies die een ruimte kan hebben bijvoorbeeld: om te wonen, werken
sporten, de natuur in te gaan, verplaatsen etc.
Doelboom: het uiteenrafelen van abstracte doelstellingen in het algemeen belang naar steeds
concretere doelstellingen, wordt wel een doelboom genoemd.
Plan: een plan is een plattegrond, maar ook een ontwerp voor een nieuwe inrichting. Een plan kan
een stelsel afspraken zijn waarmee men bepaalde doelstellingen wil bereiken, maar het kan ook een
opzet zijn, een voornemen tot iets. – sociale plannen, economische plannen, milieuplannen etc.
Ruimtelijke planning: ruimtelijke ontwikkeling wordt ook wel aangeduid als ruimtelijke planning.
Sturingsmiddelen: kan de overheid gebruik van maken om algemene doeleinden te bereiken:
wetgeving, communicatie en prikkels.
Wetgeving: hiermee kan je zaken verbieden en verplichten
Prikkels: bijvoorbeeld subsidies of betaald parkeren in een binnenstad (om auto’s te weren)
Actoren: alle individuen en organisatie betrokken bij een project.
Woningwet: werd in 1901 ingevoerd, startpunt van ruimtelijke ordening Nederland. Was in eerste
plaats gezondheidswet (eisen: lucht, licht, ruimte).
Bouwverordening: Regelgeving van meestal de gemeentelijke overheid met daarin een aantal
voorschriften met betrekking tot het bouwen, verbouwen, gebruik en slopen van bouwwerk.
Garden city: theorie van Ebenezer Howard om een model te ontwikkelen voor stedelijke
ontwikkeling. De tuinstad. Hiermee wilde hij de arbeidersbevolking bevrijden uit de toenmalige
misère van de industriële metropool.
Uitbreidingsplan: derde vernieuwing van de woningwet. Hierin moest de gemeente voor de start van
een bouw op een kaart vastleggen waar de straten, pleinen etc zouden komen.
Streekplan: 1930 voor Zuidoost-Brabant ontwierp De Casseres het eerste Nederlandse streekplan.
Hierin werd beschreven wat er met de ruimte in een provincie mocht gebeuren.
Structuurvisie: het Amsterdams Uitbreidingsplan (AUP) van Van Eesteren was eigenlijk de eerste
structuurvisie.
,CIAM: Congrès Internationausx d’Architecture Moderne.
Handvest van Athene: onderzoekers hadden steden op allerhande aspecten geanalyseerd. Dit
congres (CIAM) vormde het sluitstuk van het grootschalige onderzoek en resulteerde in het Handvest
van Athene.
Basisbesluit: kwam door de Duitse bezetter en kreeg een centralistische planning opgedrongen op
drie niveaus. Rijk, provincie en gemeente.
Wet ruimtelijke ordening 2008: regelt hoe plannen in Nederland tot stand komen en gewijzigd
worden. het Rijk, gemeente en provincies hebben de bevoegdheid ruimtelijke plannen op te stellen.
Gelden nu nog steeds: gemeenten kunnen een voor iedereen bindend bestemmingsplan maken.
Nationale nota’s moeten goedgekeurd worden door het parlement. Het streekplan vormde het
scharnier tussen de nationale nota’s en de gemeentelijke plannen.
Eerste Nota: beleidsvoornemen van een minister van Ruimtelijke Ordening waaruit op grond van de
Wet ruimtelijke ordening dwingende planologische kernbeslissingen volgen ten aanzien van de
ruimtelijke ordening van Nederland.
Subsidiariteitsbeginsel: is een organisatiewijze of regel in de taakverdeling tussen ‘hogere’ en
‘lagere’ openbare overheden. Houdt in dat hogere instanties niet iets moeten doen wat door lagere
instantie kan worden afgehandeld.
Tweede nota: beleidsdocument van het rijk dat de grondslag vormde voor het beleid inzake de
ruimtelijke ordening van Nederland voor de komende tientallen jaren.
Gebundelde deconcentratie: mensen mogen verhuizen uit steden maar wel naar door de overheid
aangewezen groeikernen. (werd ingevoerd in de Tweede Nota en beëindigd in de Vierde Nota Extra)
Groeikernen: plaatsen die fungeren als overloop voor een grotere stad waar ruimte tekort
verondersteld werd.
Derde Nota: beleidsvoornemen van een minister van Ruimtelijke Ordening waaruit op grond van de
Wet ruimtelijke ordening dwingende planologische kernbeslissingen volgen ten aanzien van de
ruimtelijke ordening van Nederland.
Compacte stad: relatief hoge woningdichtheid en het mengen van ruimtelijke functies in
stadswijken.
Cityvorming: wanneer in de binnensteden de woonfunctie verdwijnt ten koste van de economische
functie. In plaats van oude en kleinschalige woningen worden er kantoorgebouwen, banken, etc
gebouwd.
Ruimtelijke kwaliteit: is gericht op de gebruikswaarde, belevingswaarde en de toekomstwaarde.
ROM-gebieden: ruimtelijke ordening en milieu.
ABC-locatiebeleid: bedrijven moesten zich vestigen op locaties met een hoofdstation (A-locatie)
zodat werknemers met heb OV konden komen, en langs een snelweglocatie zodat goederen
gemakkelijk konden komen (C-locatie). Een B-locatie ligt er tussenin.
Ontwikkelingsplanologie: tegenhanger van de toelatingsplanologie waarbij meer gekeken wordt
naar de kansen die in een gebied benut kunnen worden dan naar de te weren ongewenste
ontwikkelingen.
, Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR): hierin schetst het rijk ambities van het ruimtelijk en
mobiliteitsbeleid voor Nederland.
Omgevingswet: alle wetten die het omgevingsbeleid beïnvloeden zoals de Wro, de waterwet en de
natuurwet in één kader. Ook de AmvB’s staan hierin.
Algemene maatregelen van bestuur (AmvB): uitvoeringbesluit behorende bij een wet, wordt
genomen door de Kroon en heeft een algemene strekking.
Hoofdstuk 2.
Morfologie: verwijst naar vorm: zowel de vorm zoals die op de kaart af te lezen is, als de vorm zoals
die op het maaiveld op ons overkomt.
Algemene Plaatselijke Verordening: een op gemeentelijke niveau vastgesteld algemeen verbindend
voorschrift.
Rafelranden: gebieden waar allerlei activiteiten plaatsvinden (vaak rommelig) aan de rand van de
stad. Volkstuintjes, opslagloodsen etc.
Inversielandschap: in plaats van een open landelijk gebied met steden als stippen erin, is sprake van
een groot stedelijk gebied met enkele landelijke stippen erin.
Concentrische vorm: min of meer rond met rafelige amorfe randen. (Parijs, Londen, Breda)
Satellieten: newtowns of groeikernen
Mentalmaps: geeft aan hoe een persoon de omgeving bekijkt en interpreteert.
Methode-lynch: een methode om het beeld van de stedelijke omgeving vast te leggen. Routes
(paths) – grenzen of randen (edges) – gebieden of districten (districts) – knooppunten (nodes) –
herkenningspunten (landmarks)
Genius loci: ‘de geest van de plaats’ de unieke waarde van een plek.
Agglomeratie: de zone die vergroeid is met en rond een historische stadskern. Gekenmerkt door
aaneengesloten bebouwing, hoge dichtheid en de verweving tussen wonen en werken. Factoren zijn:
productiekosten, afzetmarkt en draagvlak, arbeidsmarkt, bereikbaarheid, broedplaatsfunctie,
handelsrelaties, informatie, robuustheid, imago.
Broedplaatsfunctie: veel aanwezigheid van mensen zorgt voor veel innovatieve ideeën.
Functionele analyse: hierbij gaat het om ruimte gebruik. De analyse om de functie te bepalen.
Perifere vestigingen: vestigingen in het buitengebied.
Perifere detailhandel vestigingen (PDV): tuincentra, autobedrijven, caravanbedrijven.
Ruimteclaims: aantallen hectaren die voor die betreffende activiteiten gereserveerd moeten
worden.
Omgevingsplan: ook wel bestemmingsplan genoemd, is in Nederland juridisch het sterkste plan.
Inpassingsplan: soort omgevingsplan dat door het Rijk of een provincie gemaakt wordt voor een
specifiek gebied.