Theorie eindexamen Nederlandse taal en literatuur
Leesvaardigheid en Argumenteren
HAVO en VWO
Inhoud
1. Tekstverbanden en signaalwoorden
2. Standpunten en argumenten
3. Argumentatieschema’s
4. Argumentatiestructuren
5. Drogredenen
6. Aanvaardbaarheid van de argumentatie
7. Begrippenlijst leesvaardigheid en argumentatie
8. Tips voor het maken van eindexamenteksten
9. Extra
,1. Tekstverbanden en signaalwoorden
In teksten staan vaak woorden als later, terwijl, ten eerste, ook, maar, toch. Dat
soort woorden noemen we signaalwoorden. Ze geven aan op welke manier
de woorden, zinnen en alinea’s in de tekst met elkaar samenhangen. Die
samenhang heet het tekstverband. Door te letten op tekstverbanden begrijp
je de tekst beter. Er zijn verschillende soorten tekstverbanden:
1) Een chronologisch verband geeft aan dat gebeurtenissen in een bepaalde
tijdsvolgorde worden genoemd.
Signaalwoorden die een chronologisch verband aangeven zijn: vroeger, later,
nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen; ook jaartallen en
tijdsaanduidingen. Bijvoorbeeld:
Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je je kaart en vervolgens kun je
inchecken.
Lezen
2) Een opsommend verband geeft aan dat zaken achter elkaar worden
opgenoemd.
Signaalwoorden die een opsomming aangeven zijn: ten eerste, ten tweede, om te
beginnen, ook (nog), verder, ten slotte, en; ook getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•).
Bijvoorbeeld:
Tien tips over zakgeld.
Zorg ten eerste dat je een vast bedrag aan zakgeld krijgt.
Spreek u af hoelang je met het geld moet doen.
Spreek ook af wat je van het geld moet betalen.
3) Een tegenstellend verband geeft aan dat zaken worden genoemd die elkaars
tegenovergestelde zijn.
Signaalwoorden die een tegenstelling aangeven zijn: tegenover, maar, hoewel,
echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant. Bijvoorbeeld:
Veel jongeren willen graag in de vakantie wat bijverdienen, maar er is dit jaar weinig
vakantiewerk te vinden.
4) Een toelichtend verband geeft aan dat er extra informatie over een
onderwerp volgt, vaak in de vorm van een voorbeeld.
Signaalwoorden die een toelichtend verband aangeven zijn: bijvoorbeeld,
zo, zoals, denk aan, neem nou. Bijvoorbeeld:
Veel modern voedsel bevat dikmakers die slecht zijn voor de gezondheid.
Ze kunnen bijvoorbeeld obesitas veroorzaken.
4 Theorieoverzicht > Kijken en luisteren
5) Een voorwaardelijk verband geeft aan onder welke voorwaarden iets
gebeurt.
Signaalwoorden die een voorwaardelijk verband aangeven zijn: als (... dan),
indien, tenzij, wanneer. Bijvoorbeeld:
Als ik dit jaar overga, (dan) mag ik met een jeugdreis mee naar Spanje en
Portugal.
6) Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Signaalwoorden die een redengevend verband aangeven zijn: omdat,
daarom, dus, want, de reden hiervoor is. Bijvoorbeeld:
, Meedoen aan een uitwisselingsweek is interessant, want zo leer je een andere
cultuur goed kennen.
7) Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Het verschil
is dat je bij een reden zelf een besluit neemt om iets wel of niet te doen.
Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg
is, dus, dankzij. Voorbeeld:
Doordat het glad is (oorzaak), gaan veel fietsers onderuit (gevolg).
8) Bij een concluderend verband wordt uit een aantal uitspraken eerder
in de tekst een conclusie getrokken. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld:
Pieter heeft de hele dag hard gewerkt en daarna nog een zware tennispartij
gespeeld. Hij zal dus wel moe zijn.