Samenvatting Organisatiekunde – Open Universiteit – Cursuscode MB0202
Hoofdstuk 1
Organisatie: menselijke verbanden waarin mensen gespecialiseerde taken uitvoeren en hun activiteiten
op elkaar afstemmen om tot gemeenschappelijke resultaten te komen.
Organiseren: Het proces waarin de taken worden verdeeld en activiteiten op elkaar afgestemd worden
en op een gemeenschappelijk doel worden gericht.
Management: Bewust richting geven aan de organisatieprocessen.
Er zijn 3 organisatiebegrippen:
1. Institutionele organisatiebegrip: een concreet systeem, geheel van mensen en middelen.
2. Instrumenteel organisatiebegrip: hier gaat het om alle middelen/instrumenten die men bij een
instelling gebruikt om te organiseren, het is verwant met structuur.
3. Functionele organisatiebegrip: het tot stand brengen van effectieve samenwerking, doelgerichte
samenwerking, taakverdeling en coördinatie.
Markt: dit berust op ruil, de partijen zijn gelijkwaardig en onderhandelen met elkaar vanuit hun eigen
belangen. Via transacties op de markt komt er een afstemming tussen vraag en aanbod tot stand.
Hiërarchie en arbeidsverhouding: hiërarchie is gebaseerd op machtsverhouding, er bestaat een
gezagsverhouding tussen de werknemer en de leiding. Met de opkomst van de grote bedrijven in de 20ste
eeuw is de hiërarchie steeds belangrijker geworden als manier van coördinatie aldus Chandler die van
Managerial Revolution spreekt (Chandler, 1977). Vanuit economisch oogpunt kun je de markt en de
hiërarchie zien als twee uitwisselbare manieren om zaken op elkaar af te stemmen.
Welke vorm van coördinatie wordt gekozen, hangt volgens economen af van wat efficiënt is (Williamson,
1975; zie ook Douma & Schreuder, 2013).
Verticale integratie: De oorspronkelijke bedrijven die op elkaar afgestemd werden door de werking van
de markt, werden in de 20ste eeuw divisies waarboven een hoofdkantoor geplaatst, dit hoofdkantoor
zorgde voor de afstemming tussen de divisies.
Transactiekostentheorie: stelt dat de hiërarchie de afstemming beter/efficiënter kon regelen dan de
markt.
Netwerken: vormt een manier om de bijdragen van verschillende mensen en groepen op elkaar af te
stemmen met het oog op een gemeenschappelijk resultaat.
Keten: organisaties die onderdeel zijn van een waardeketen werken met elkaar samen, de resultaten van
de een zijn de input voor de ander.
Ketenmanagement: Langs de keten werken bedrijven of instellingen met elkaar samen, delen informatie
en stemmen manieren van werken op elkaar af.
,Netwerksamenleving: Steeds meer bolwerken (hiërarchieën) veranderen in netwerken, aldus
voorspellingen rond de millenniumwisseling die zich door de netwerkstructuren van het internet lieten
inspireren (Poman & van der Pouw Kraan,1995). De combinatie van samenwerken en concurreren in
netwerken stelt bijzondere eisen aan vaardigheden van degenen die relaties met andere organisaties
onderhouden (Meché & Opheij, 2012).
Hiërarchie, markt en netwerk zijn drie manieren van organiseren. Hiërarchie staat daarbij voor het
gangbare institutionele organisatiebegrip: een herkenbaar afgrensd geheel waarin mensen onder
gemeenschappelijk leiding werk verrichten.
Karl Weick, 1979; 1995 organisatiekundige en sociaalpsycholoog, die in zijn boeken een theorie van
organiseren heeft ontvouwd, waarin het ontstaan van georganiseerde patronen uit het handelen van
mensen centraal staat. Hij vergelijkt het proces van organiseren met het vormen van een grammatica,
een geheel van regels waarmee participanten aan het organiseren hun onderling gekoppeld gedrag
kunnen vormgeven en de onduidelijkheden daarin hanteerbaar kunnen maken. Weick pleit voor een
manier van organiseren die rekening houdt met het feit dat we niet alles kunnen organiseren.
Formele arbeidsorganisaties, kenmerken:
- Er wordt werk verricht ten behoeve van een klant of opdrachtgever.
- Er is sprake van specifieke doeleinden.
- Relaties tussen de betrokkenen zijn (tot op zekere hoogte) formeel gedefinieerd.
Formele arbeidsorganisaties produceren iets voor een ander, die daar meestal ook voor betaalt, het kan
om tastbare producten gaan, maar ook om diensten van uiteenlopende aard.
Hiërarchie: onder- en bovenschkking van sociale posities (ordening van personen naar meerderen en
ondergeschikten, wie is de baas van wie?)
Management: Het beheersen, beteugelen, in de hand houden van wat er in de organisatie gebeurt.
Het begrip management wordt verschillend gebruikt:
- Als een activiteit: het tot stand brengen van de vereiste afstemming tussen mensen om een
gemeenschappelijk resultaat te bereiken.
- Als het geheel van instrumenten/methoden en technieken dat daarbij gebruikt wordt en de daaraan
ten grondslag liggende kennis.
- Als een aanduiding voor een groep mensen (managers) die de gespecialiseerde taak hebben om de
bovengenoemd activiteit uit te voeren en de betreffende instrumenten te hanteren.
Child, 2015 geeft aan waar de organisatiekunde over gaat door te laten zien wat de universele
componenten zijn van organisatie, hoe verschillend organisaties ook zijn, het gaat altijd over een
aantal structurele, procesmatige en grensoverschrijdende zaken.
De structurele kenmerken betreffen een basisstructuur en procedures, de positiestructuur gaat
om de stabiele relaties russen delen van de organisaties, de procedurestructuur betreft waarop
zaken in de tijd zijn geordend, datgene wat Child procedures noemt. Bij Child gaan de
procesmatige kenmerken over de manier waarop integratie wordt bereikt, beheersing tot stand
komt en hoe mensen beloond worden voor wat zij doen. Child geeft ook aan dat elke
, organisatie de relaties met haar omgeving moet beheersen. Het gaat om het vormgeven van
grensoverschrijdende processen en structuren (het uitbesteden/outsourcing, virtuele
organisatie, samenwerking met andere organisaties/alliances en verschillende manieren om over
de grenzen te organiseren.
Ontwikkeling van het Organisatiedenken
Fase Tijdsvak Kenmerken
Geen organisatieleer Tot 1900 Organiseren op basis van traditie en
recht
Moderne organisatieleer 1900-1950 Organisatie op basis van technisch
Scientific Management/Rationele ontwerp en rationele principes
principes
Interdisciplinaire academische 1950 – 1980 Empirisch onderzoek als basis voor
organisatiekunde inzicht; sterke inbreng
Contingentietheorie/Socio- gedragswetenschappen
technische school/ Systeemdenken
Groei en differentiatie van de 1980 - heden Groei en verbreding academisch
organisatiekunde onderzoek; versterking rol van
Postmoderne denken/ economisch adviesbureaus in praktijkkennis;
denken/ verandermagement grote diversiteit in inzichten
Periode 1900:
Rond 1900 ontstond de beweging van het Scientific Management – Fredrick Winslow Taylor (1856-
1915); Niets moest aan het toeval worden overgelaten en alles moest onder controle van het
management worden gebracht. Opsplitsen van het werk in minuscule onderdelen, verregaande
standaardisatie van werkprocessen, complete scheiding van planning en uitvoering van het werk en
systemen van individuele prestatiebeloning waren belangrijke onderdelen van dit systeem.
Henry Fayol (1841-1925); hij formuleerde principes voor organisatiestructuren waarin hiërarchie,
helderheid en eenduidigheid voorop stonden. Zijn principes over staf- en lijnorganisatie, eenheid van
leiding en eenheid van beleid spelen tot in onze tijd een rol in grote hiërarchische organisaties.
Verticaal geïntegreerde bedrijven: In de ontwikkeling van organisatieprincipes en instrumenten voor
grote organisaties speelde ook de ontwikkeling van verticaal geïntegreerde bedrijven in de Verenigde
Staten rond 1920 een rol. Door de samenvoeging van voorheen zelfstandige bedrijven ontstonden grote
ondernemingen met hoofdkantoren en divisies. De bestuurlijke oplossingen voor het
organisatieprobleem bleven tot in onze tijd onderdeel van het praktische organisatie denken.
Max Weber, 1864-1920); De combinatie van nauwkeurige verdeling van taken en lange hiërarchieën was
overigens geen specialiteit van ondernemingen. Eerder al zagen we deze bureaucratische manier van
organiseren in overheidsorganisaties. De socioloog en historicus Max Weber zag deze ‘rationele’ vorm
van organiseren als superieur ten opzichte van oude, op traditie en persoonlijk gezag gebaseerde vorm.
, Rationele principes: Rond 1900 ontstond een gedeeld beeld van op basis van rationele principes
ontworpen organisaties. De ingenieurs ontwikkelden daarvoor een praktische organisatieleer, deze
‘moderne’ manier van organiseren was in hun ogen beter dan eerdere vormen van organiseren. Het gaat
om een ‘modern’ geloof in maakbaarheid onder leiding van deskundigen. In dit moderne
organisatiegeloof ligt de oorsprong van de organisatiekunde. Tot ver in de twintigste eeuw was dit de
overheersende manier van denken. De verdere ontwikkeling van de organisatiekunde was tot op heden
vooral een reactie op dit denken.
Periode 1950 – 1980:
Interdisciplinaire wetenschappelijke organisatiekunde: de moderne organisatieleer was ervan uitgegaan
dat organisaties rationeel te ontwerpen zijn en dat ze zich zullen gedragen zoals de ontwerpers willen.
Door de empirische aanpak van de onderzoekers kwam toenemend inzicht dat er verschillen waren
tussen organisaties op basis van:
- de mensen die er werken en wat zij van hun werk verwachten;
- het soort dat in de organisatie gedaan wordt (technologie);
- de omgeving waarin de organisatie opereert (mate van verandering, complexiteit, vijandigheid, ed).
De toenemende aandacht voor de menselijke factor leidde ertoe dat vooral vanaf de jaren zestig van de
vorige eeuw er toenemende aandacht was voor de afstemming tussen menselijke behoeften en de
organisatie. Thema’s als motivatie, leiderschap, teamfunctioneren en leren kwam op de
organisatiekundige agenda met auteurs die nog veel in leerboeken geciteerd worden, zoals Abraham
Maslow (1908-1970) en Edgar Schein (geb. 1928).
Contingentietheorie: deze theorie zegt dat structuren rekening (moeten) houden met de
omstandigheden (contingenties) waarin ze functioneren. -> ontwerp je organisatie zodat die past bij
deze omstandigheden. Henry Mintzberg (1979) -> hoe organisaties als geheel af te stemmen op de
behoeften van medewerkers – de zgn. Socio-technische school die in dezelfde periode ontstond.
Macht en conflict in organisaties kregen steeds meer aandacht in het maatschappelijke klimaat van de
jaren zestig en zeventig. Omgaan met macht en belangen werd ook in de organisatiekunde een
belangrijk thema (Pfeffer, 1981). In de organisatiekunde ontstond aandacht voor de verschillende
oriëntaties van medewerkers: zij zijn meer dan radertjes in de machine van de organisatie.
Herbert Simon (1916-2001): ontdekte dat managers geen optimale beslissingen nemen maar aleen
bevredigende, omdat ze beperkt zijn in informatie en rekenvermogen (Simon, 1979).
Karl Weick (geb. 1936): de nadruk in het werk van de sociaalpsychologen lag op processen van
organiseren, eerder dan op structuren.
Systeemdenken: vanuit een meer technische achtergrond kwam het systeemdenken de
organisatiekunde binnen, met name in combinatie met ideeën over besturing (de cybernetica).
Management werd opgevat als het besturen van systemen en parallellen tussen levende systemen,
organisaties inspireerden in deze periode de organisatiekunde. In Nederland was het werk van de
Groningse hoogleraar Ton de Leeuw invloedrijk (De Leeuw, 1982).
Normatieve leer: hoe het moet.
Empirische organisatiekunde: hoe het gaat en waarom het zo gaat.