Hoofdstuk 1 Doelstelling en onderzoeksvraag
1.1 Formuleren van de probleem- en doelstelling
Baarda en De Goede (2006) maken duidelijk dat onderzoeksvragen gebaseerd zijn op
vraagstukken uit de praktijk. Vaak heeft men bepaalde ervaringen opgedaan die men nader
wil onderzoeken, zoals bijvoorbeeld het koopgedrag van klanten met betrekking tot bepaalde
producten of de geschiktheid van een bepaalde benaderingswijze in de gezondheidszorg. De
auteurs geven aan de hand van casussen voorbeelden van aanleidingen tot het formuleren van
onderzoeksvraagstellingen (zie Baarda & De Goede, 2006, p. 17-18). Het doel van
wetenschappelijk onderzoek is het oplossen of verkleinen van een probleem (datgene waar
men vragen over heeft). Door onderzoek naar het koopgedrag van klanten kan men
bijvoorbeeld inzicht krijgen in de wensen van klanten, waardoor men de productinformatie
beter daarop kan afstemmen. Baarda en De Goede (2006) benadrukken dat een onderzoeker
uitgaat van normatieve uitspraken, dat wil zeggen dat een onderzoeker de aanvankelijke
situatie (de situatie waarin men verkeerde voordat er onderzoek was verricht) als minder
gewenst beschouwd. De onderzoeker kent normen toe aan het te onderzoeken probleem.
Daarnaast is er sprake van subjectiviteit. Immers, niet overal zullen dezelfde normen
belangrijk worden gevonden. Zo zal men in verschillende bedrijven de aanvankelijke situatie
anders ervaren: een onderzoek naar het ziekteverzuim van werknemers zal in kleine bedrijven
anders worden opgezet dan in grote bedrijven, omdat de problemen binnen het kleine bedrijf
anders van aard zijn. Om deze reden zullen onderzoekers tijdens de eerste fase van het
onderzoek het probleem moeten verhelderen. Vervolgens zullen zij opzoek moeten gaan naar
informatie (bijvoorbeeld een literatuurstudie). Een onderzoeksvraagstelling wordt doorgaans
meerdere malen aangepast, omdat nieuwe informatie een herformulering noodzakelijk maken.
De oorspronkelijke vraagstelling kan worden uitgebreid met deelvragen. Als het
ziekteverzuim in bedrijven mogelijk in verband staat met de leeftijd van de werknemers, het
aantal arbeidsuren of de opleiding van de werknemer, kunnen deze factoren allen in de
deelvragen worden opgenomen. Het uiteindelijke doel van het onderzoek zal bestaan uit het
verkrijgen van kennis en inzicht. De relevantie van het onderzoek heeft altijd betrekking op de
informatiebehoefte. Een onderzoeksdoelstelling dient enkel om op grond van de kennis en het
verkregen inzicht beslissingen te kunnen nemen. Een maatregel zal uiteindelijke door de
instantie die het onderzoek liet doen genomen moeten worden. De onderzoeksopzet moet
derhalve bestaan uit een beschrijving van de wijze waarop gegevens zullen worden verzameld
en uit een weergave van de omgang met de verkregen informatie. De relevantie van het
onderzoek mot duidelijk zijn; waarom en voor wie is het onderzoek nuttig. Een praktische
relevantie heeft betrekking op het aanbieden van mogelijke maatregelen. Het onderzoek zal
praktisch relevant zijn als men met de verkregen informatie het probleem in de praktijk kan
gaan oplossen. Het onderzoek is theoretisch relevant als er met behulp van de studie een
theoretische verklaring voor het onderzochte fenomeen gegeven kan worden. Een theoretisch
relevant onderzoek zal niet het concrete nut voor de maatschappij voorop stellen. Voor een
schematische weergave van de fasen tijdens het formuleren van de vraagstelling wordt
verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 20-23.
1
,1.2 Ethische aanvaardbaarheid van onderzoek
Er doen zich gedurende een onderzoek een aantal ethische bezwaren voor. Zo is er
toestemming nodig van de deelnemers, zullen gegevens van participanten niet zomaar
verstrekt mogen worden aan derden en moet er gekeken worden naar de gevolgen van het
handelen. Omdat onderzoekers te maken krijgen met verschillende belangen – de belangen van
de onderzochten, de instantie waarvoor men onderzoek verricht en degenen waar men de
informatie van of over verkrijgt – hebben beroepsorganisaties van onderzoekers een
gedragscode geformuleerd. Baarda en De Goede (2006) geven een voorbeeld van een
gedragscode toepasbaar in de sociologie (p. 28). Volgens die code moeten alle verklaringen
en toezeggingen tijdens het onderzoek juist zijn. In medische onderzoeksvelden wordt gebruik
gemaakt van een medisch-ethisch commissie. Deze commissie zal het onderzoeksvoorstel
voor aanvang van de studie goed moeten keuren. Kortom: Een onderzoek zal ethisch
verantwoord zijn als de participanten toestemming geven, er geen onjuiste voorstellen worden
gedaan, de gegevens anoniem blijven en de resultaten geen nadelige gevolgen hebben voor de
participanten. Ook zal de onderzoeker de studie objectief moeten verrichten en mag de
onderzoeker geen informatie doorgeven aan derden. De opdrachtgever zal op zijn beurt enkel
de resultaten mogen gebruiken (op de onderzoeksmethoden berusten rechten), waarbij de titel,
publicatie en de naam van de onderzoeker wordt genoemd.
1.3 Formuleren van onderzoeksvragen
Als de onderzoeksdoelstelling is geformuleerd, kan de onderzoeksvraagstelling nauwkeuriger
worden beschreven. Aanvankelijk zal een onderzoeker namelijk alleen een onduidelijk beeld
hebben van hetgeen bestudeert dient te worden. Na overleg met mede-onderzoekers en de
opdrachtgever, kan het onderwerp uitgewerkt worden en ontstaat er een beeld van hetgeen al
bekend is (bijvoorbeeld via literatuuronderzoek). Baarda en De Goede (2006) geven een
voorbeeld van een uitgewerkte onderzoeksvraagstelling met betrekking tot een studie naar
verkeersongelukken bij rotondes (p. 31-32). De auteurs laten met dit voorbeeld zien dat een
onderzoeksvraag aanvankelijk zeer globaal is en pas later eenduidiger zal worden. Het
formuleren van meerdere deelvragen of het specificeren van de onderzoeksvraag zorgt ervoor
dat verschillende invalshoeken van het probleem in de studie betrokken worden. De
formulering van de onderzoeksvraag heeft vervolgens invloed op de onderzoeksbenadering.
Een enkele keer zorgt een bepaalde formulering er zelfs voor dat er meerdere onderzoeken
noodzakelijk zijn voor het beantwoorden van de vraagstelling. Het is belangrijk dat zowel de
opdrachtgever als de onderzoeker precies weten wát er onderzocht gaat worden. Bovendien
moet een onderzoeksvraag altijd voorzien zijn van een vraagteken. De onderzoeksvraag mag
geen stelling zijn. De zogenoemde ‘hoe’ en ‘waarom’ vragen kunnen beter niet worden
gebruikt voor kwantitatief onderzoek, omdat deze vragen te globaal zijn. Als het onderwerp
moeilijk te specificeren is, is wellicht een kwalitatief vooronderzoek noodzakelijk. Ook
kunnen normatieve en esthetische vragen het best worden vermeden. Deze vragen zijn niet
objectief te beantwoorden (Baarda & De Goede, 2006).
2
, 1.4 Eenheids- en eigenschapsbegrippen
Een onderzoeksvraagstelling bevat eigenschapsbegrippen en eenheidsbegrippen.
Eigenschapsbegrippen duiden op de te meten kenmerken van objecten, mensen, processen of
situaties. Zo zijn stress en werkdruk (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 35-36)
eigenschapsbegrippen die in een onderzoek naar ziekteverzuim gemeten kunnen worden.
Eigenschapsbegrippen worden variabelen genoemd als de begrippen geheel
geoperationaliseerd zijn. Dat wil zeggen dat de begrippen volledig zijn uitgewerkt en niet
meer voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Onder eenheidsbegrippen worden de
personen, landen, instellingen, objecten of situaties verstaan waartoe de eigenschapsbegrippen
behoren. Met de eenheidsbegrippen wordt tevens aangegeven over wie of wat men uitlatingen
gaat doen. De eenheidsbegrippen zullen uiteindelijk de populatie van het onderzoek vormen.
1.5 Conceptueel model en controlebegrippen
Begrippen kunnen in een studie worden weergegeven door middel van concepten in een
conceptueel model (zie figuur 1.1 in Baarda & De Goede, 2006, p. 39). Op deze wijze
kunnen verbanden worden onderzocht. Zo kunnen werkdruk en stress met elkaar in verband
staan. De beide begrippen vormen de concepten in het conceptueel model. Het conceptuele
model is een grafische weergave van de mogelijke te onderzoeken verbanden. Als een
onderzoeker het idee heeft dat de concepten invloed op elkaar uitoefenen, maar hij nog niet
weet welk concept de oorzakelijke factor is en welk concept het gevolg is van het oorzakelijke
concept, kunnen beide concepten in het model met elkaar verbonden worden met een lijn. Als
oorzaak en gevolg wel bekend zijn, worden de beide concepten aan elkaar verbonden door
middel van een pijl (zie figuur 1.2 in Baarda & De Goede, 2006, p. 39). De aanwezigheid van
een oorzaak en een gevolg wordt een causaal verband genoemd. Het model waarin deze
concepten grafisch worden weergegeven is het causaal model. In beschrijvende onderzoeken
worden meestal geen conceptuele modellen gebruikt, omdat men in deze onderzoeken niet
gericht is op de samenhang tussen begrippen. Het gaat in beschrijvende onderzoeken vooral
om een schets (beschrijving) van de begrippen (zie casus 1 in Baarda & De Goede, 2006, p.
37). Causale verbanden worden onderzocht door middel van metingen onder verschillende
condities en op verscheidene momenten. Een experiment kan causale verbanden aan het licht
brengen. Experimenteel onderzoek is echter niet altijd uitvoerbaar, omdat het ethisch niet
altijd verantwoord is (Baarda & De Goede, 2006). Als meerdere elementen in een studie een
tol spelen, bijvoorbeeld naast stress en werkdruk, speelt ook leeftijd, het geslacht en de
opleiding een rol, dan kan er gesproken worden van controlebegrippen. Als deze begrippen
volledig geoperationaliseerd zijn, worden deze begrippen controlevariabelen genoemd. Net
als de conceptuele en causale begrippen kunnen de controlevariabelen grafisch in een
conceptueel model worden weergegeven (zie figuur 1.3 in Baarda & De Goede, 2006, p. 41).
Controlebegrippen oefenen invloed uit op de samenhang tussen de centrale begrippen van het
onderzoek. Op deze wijze kan men nagaan of de samenhang door toevoeging van dit
zogenoemde derde begrip verdwijnt. Indien de samenhang verklaard kan worden door de
invloed van het controlebegrip, is er sprake van een vals verband ofwel schijnbaar direct
verband. Controlebegrippen kunnen kwantitatief of kwalitatief van aard zijn. Kwantitatieve
variabelen worden interveniërende of mediërende controlevariabelen genoemd, omdat de
samenhang varieert (minder, meer, hoger, lager, sterker, zwakker).
3