Strafrecht en mensenrechten Jurisprudentie
WEEK 1: INLEIDING, NE BIS IN IDEM &
NEMO TENETUR
NE BIS IN IDEM
HVJ EU 27 MEI 2014, C129/14 (SPASIC)
Onderwerp: Ne bis in idem
Casus: Binnen Schengen en de EU geldt de regel dat iemand die onherroepelijk is berecht niet nog
eens mag worden vervolgd of gestraft wegens hetzelfde feit (ne bis in idem). Art. 54 van de
Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) stelt tenuitvoerlegging van de straf als voorwaarde als
toepassing van deze bescherming (ne bis in idem geldt dan alleen als de straf al ten uitvoer is gelegd),
terwijl art. 50 Handvest EU deze tenuitvoerleggingsvoorwaarde niet stelt.
Rechtsvraag: Staat een onherroepelijk veroordelend strafvonnis in de weg aan een tweede
vervolging in een andere lidstaat als de straf nog niet ten uitvoer is gelegd? Met andere woorden:
hoe verhouden deze twee non bis in idem-bepalingen zich tot elkaar?
Rechtsregel: De ne bis in idem-bepalingen in art. 54 SUO en art. 50 Handvest conflicteren niet met
elkaar. De bijkomende voorwaarde van art. 54 SUO is een beperking van het ne bis in idem (in de zin
van art. 52 Handvest), die verenigbaar is met art. 50 Handvest. Art. 54 SUO mag dus, inclusief
tenuitvoerleggingsvoorwaarde, worden toegepast, mede omdat de toelichting op art. 50 Handvest
uitdrukkelijk naar art. 54 SUO verwijst.
Bovendien moet art. 54 SUO aldus worden uitgelegd dat niet kan worden aangenomen dat een straf
is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd in de zin van die bepaling, wanneer een persoon, die bij
eenzelfde beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat is veroordeeld tot een
geldstraf en een vrijheidsstraf, alleen de hem opgelegde geldstraf betaalt, terwijl de vrijheidsstraf
niet ten uitvoer is gelegd.
Verdieping: Art. 52 lid 1 Handvest stelt dat beperkingen van het Handvest (en dus van art. 50
Handvest) bij wet worden gesteld. Dit artikel noemt art. 54 SUO in de toelichtingen, en daarom is het
verenigbaar met art. 50 Handvest. De ratio hier is het voorkomen dat iemand die in een eerste
overeenkomstsluitende staat onherroepelijk is berecht, niet meer voor dezelfde feiten kan worden
vervolgd en dus uiteindelijk ongestraft blijft, wanneer de eerste beoordelende staat de opgelegde
straf niet heeft laten uitvoeren (de wezenlijke inhoud van ne bis in idem wordt aangehouden).
Dus: verbod van dubbele vervolging geldt alleen als straf is uitgezeten. Deze beperking is
verenigbaar met het Handvest en dus toegestaan.
VERDIEPING: VERBAND TUSSEN ART. 54 SUO EN ART. 50 HANDVEST
Het ne bis in idem-beginsel ziet op twee afzonderlijke juridische aspecten: het verbod om dezelfde
persoon voor dezelfde zaak opnieuw te vervolgen (billijkheid) en het verbod van dubbele bestraffing
(evenredigheid). Art. 54 SUO ziet alleen op het eerste aspect, het verbod van dubbele vervolging,
terwijl art. 50 Handvest en art. 4 protocol 7 EVRM beide aspecten omvatten.
1
,Strafrecht en mensenrechten Jurisprudentie
Art. 54 Suo is van toepassing op grensoverschrijdende strafrechtelijke betrekkingen. Het doel van de
tenuitvoerleggingsvoorwaarde is het waarborgen dat de betrokken persoon daadwerkelijk minstens
eenmaal voor het betreffende strafbare feit wordt bestraft. Deze voorwaarde ontstond in een tijd
waarin de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat soms moeilijk bleek te zijn, en het is volgens de
Commissie twijfelachtig of dit nu nog nodig is in een ruimte van grensoverschrijdende
tenuitvoerlegging.
Art. 4 protocol 7 EVRM is niet van toepassing op grensoverschrijdende betrekkingen, maar is beperkt
tot interne aangelegenheden van een staat. Het dekt het verbod van dubbele vervolging én van
dubbele bestraffing. Het doel hier is het verbieden van heropening van strafrechtelijke procedures
waarin definitief uitspraak is gedaan.
De tekst van art. 50 Handvest is identiek aan die van art. 4 protocol 7, met als enige verschil de
werkingssfeer. In het geval van het Handvest dekt het namelijk de gehele Unie, niet alleen het
grondgebied van een staat.
EHRM 18 MEI 2017, 22007/11 (JOHANNESSON E.A. T. IJSLAND)
Onderwerp: Schending ne bis in idem; art. 4 Protocol 7 EVRM
Casus: Twee IJslandse burgers klagen omdat zij wegens belastingfraude zowel belastingrechtelijk zijn
beboet, als strafrechtelijk zijn vervolgd en veroordeeld. Zij hebben aangevoerd dat een en ander
dubbele strafvervolging oplevert in strijd met het ne bis in idem-beginsel, ook wel een duplicatie van
procedures (bis-element).
Rechtsvraag: Is inderdaad in strijd gehandeld met het ne bis in idem-recht?
Rechtsregel: Art. 4 Protocol 7 EVRM is hier geschonden. Zowel de fiscale als strafrechtelijke sancties
zijn opgelegd n.a.v. dezelfde feiten. Er bestond onvoldoende samenhang tussen de strafrechtelijke
en fiscale procedure, aangezien de overlap tussen de procedures beperkt was en de
bewijsvergadering en beoordeling grotendeels onafhankelijk werden uitgevoerd.
Verdieping: De criteria die een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of beide procedures
zodanig met elkaar samenhangen dat kan worden gesproken van één procedure zijn 1) samenhang in
tijd; 2) samenhang qua inhoud (procedures moeten elkaar invullen in de zin dat zij andere doelen
moeten dienen en andere aspecten van het gedrag moeten bestraffen); 3) voorzienbaarheid (van
gevolgen van handelen); 4) rekening houden bij strafoplegging (voldoende rekening gehouden met
reeds opgelegde boetes?); en 5) voorkomen van dubbele bewijsgaring nu de belasting- en
strafrechtelijke procedures en sancties daarmee niet als één geheel kunnen worden beschouwd,
levert de gang van zaken een verboden herhaling van procedures op.
EHRM 8 SEPTEMBER 2020, 37697/13 (PRINA T. ROEMENIË) (ENGELSTALIGE
SAMENVATTING)
Onderwerp: Ne bis in idem
Casus: Prina moest een administratieve boete betalen voor fiscale overtredingen. Later werd hij
strafrechtelijk veroordeeld voor machtsmisbruik. Het Hof in Roemenië stelde dat het ne bis in idem-
2
, Strafrecht en mensenrechten Jurisprudentie
beginsel hier geen toepassing vond omdat de administratieve boete niet strafrechtelijk van aard was.
Prina stelde echter wel dat hij twee keer werd vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit.
Rechtsregel: De administratieve boete in kwestie was geen criminal charge in de zin van art. 6 EVRM
en daarom is het ne bis in idem-beginsel uit Art. 4 Protocol 7 EVRM niet van toepassing. De bepaling
in kwestie behoort in Roemenië niet tot het strafrecht en de ernst van de sanctie viel mee, de
betrokkene had namelijk het minimumbedrag aan boete gekregen. De boete kon ook niet worden
vervangen door vervangende hechtenis in geval van niet-betaling het ne bis in idem-beginsel heeft
in beginsel dus alleen betrekking op zaken die een criminal charge betreffen.
Verdieping: Er wordt bevestigd dat ne bis in idem in Art. 4 Protocol 7 EVRM drie onderdelen behelst:
de twee procedures moeten ‘strafrechtelijk’ van aard zijn; ze moeten dezelfde feiten behelzen; en er
moet sprake zijn duplicatie van procedures. Om het eerste onderdeel te meten (criminal charge), zijn
er ook weer drie criteria: Bij de vraag of sprake is van een criminal charge ex. art. 6 EVRM wordt
gekeken naar: ten eerste moet worden vastgesteld of de bepaling die het vergrijp in kwestie
definieert volgens het nationale rechtssysteem tot het strafrecht behoort; de aard van de
overtreding wordt onderzocht (een algemene norm die een ieder kan raken?); en de aard en zwaarte
van de sanctie. Dit zijn alternatieve criteria, en geen cumulatieve.
EHRM 19 JANUARI 2021, 2205/16 (KESKIN T. NEDERLAND)
Onderwerp: Het horen van belastende getuigen; schending art. 6 EVRM
Casus: Volgens de verdediging is sprake van schending van art. 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, omdat
niet de kans is gegeven om de zeven getuigen te bevragen over hun eerder afgelegde verklaringen.
De Hoge Raad had gesteld dat de verdachte een verzoek om een belastende getuige te horen moet
motiveren. Het verzoek is dus afgewezen door het gebrek aan onderbouwing.
Rechtsregel: Bij de beoordeling of art. 6 EVRM is geschonden kijkt het EHRM naar de overall fairness
van het strafproces en de procedure als geheel. In casu is sprake van schending van art. 6 EVRM,
omdat de verdachte nimmer de belastende getuigen in zijn zaak heeft kunnen ondervragen.
Bovendien is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de oproeping van getuigen a décharge
(defence witnesses) en a charge (prosecution witnesses). T.a.v. de laatste categorie wordt volgens het
EHMR, het belang van ondervragen door de verdediging vóórondersteld, waarvoor geen nadere
onderbouwing nodig is. Aan art. 6 lid 3d EVRM ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat
verdachten in beginsel het recht hebben getuigen die hen belasten in enig stadium van de procedure
te ondervragen om hun betrouwbaarheid te testen.
Verdieping: Het Hof heeft herhaald dat de toelaatbaarheid van bewijs in de eerste plaats aan de
nationale rechters is. m.b.t. de verklaringen van getuigen is het krachtens het verdrag niet de taak
van het EHRM om te beslissen of die verklaringen naar behoren als bewijs zijn toegelaten, maar of de
procedure – met inbegrip van de wijze waarop bewijs is verkregen – eerlijk is verlopen.
Voor de praktijk betekent dit dat de ruimte die bestond voor Nederlandse rechters om verzoeken
af te wijzen wordt beperkt.
VRAAG TUTORIAL:
3