Elisa Serné – 1 BSK 2
Werkgroep 1 – Opdracht
Deel I
Je hebt hoofdstuk 1 en 2 van Van Tubergen gelezen, beantwoord de volgende vragen:
a) Wat is het verschil tussen macro- en microsociologie? Gebruik voorbeelden.
Macrosociologie is gericht op het gedrag van grote groepering (zoals naties, volkeren,
samenlevingen). Microsociologie focust zich daarentegen op het gedrag van kleine groeperingen
zoals families. (In Van Tubergen wordt er bij microstructuur gesproken over het individu, maar
in het college noemde dhr. Peper juist niet het individu maar net iets meer, een gezin/familie).
b) Wat is de rol van achtergrondkennis in het P-T-O model?
Bij het P-T-O model (probleem, theorie, onderzoek) moet je kennis hebben van het
desbetreffende probleem. Je moet weten dat er een probleem is, voordat je verder onderzoek
kan gaan doen naar het probleem zelf.
Achtergrondkennis van een probleem maakt het makkelijker om een theorie op te stellen,
omdat je weet welke richting je op moet gaan.
c) Wat is het verschil tussen een beschrijvende en een verklarende vraag? Wanneer gebruik je ze?
Gebruik je eigen voorbeelden om je antwoord te illustreren.
Met een beschrijvende vraag beantwoord je de WAT-vraag. Je stelt iets vast. Over het antwoord
op deze vraag is vaak weinig tot geen discussie mogelijk.
Een verklarende vraag wordt vaak hierna gesteld. Je gaat onderzoeken WAAROM hetgeen je net
hebt vastgesteld zo is/werkt. Hier zijn vaak meerdere theorieën mogelijk en dus geen 1 definitief
ondubbelzinnig antwoord.
d) Wat is de relatie tussen een theorie, concepten en variabelen? Gebruik een voorbeeld.
Een theorie is een algemeen opgestelde en geverifieerde hypothese.
Concepten zijn onderdelen van de theorie.
Variabele zijn niet constante factoren binnen een concept. De (verschillende) waarden die een
concept kan aannemen.
Voorbeeld. Theorie = Des te meer geld een werknemer krijgt, des te harder hij werkt.
Concept = Vermogen/hoeveelheid geld, inzet/hoe hard ik werk.
Variabele = Aantal euro’s (0-100, 100-500, 500-1500, etc.), mate van inzet (productiviteit, aantal
getypte woorden/aantal voltooide taken/etc.).
e) Wat maakt een theorie een goede theorie? Denk je dat de Human Capital Theory (zoals in de
hoorcolleges is besproken) een goede theorie is? En zou je bewijs kunnen bedenken waardoor
de theorie niet opgaat?
Een theorie die op een representatieve manier en met succes getest is, is in mijn ogen een
goede theorie. Er zijn vele manieren om een theorie te testen. De test moet in ieder geval
consequent zijn, representatief zijn (in een soort gelijke omgeving getest zijn) en valide zijn
(geen onwaarheden, verzonnen resultaten, weggelaten informatie, etc…).
, De Human Capital Theory lijkt me een goede theorie omdat het zich baseert op een
wetmatigheid. Wetmatigheden kunnen (al dan niet empirisch) getest en bewezen worden.
Ook is het gespecificeerd op een bepaalde situatie, het concept kan ingevuld worden (als zijnde
de conditie). Echter, sommige wetmatigheden, en theorieën hangen niet samen met bepaalde
condities. Hierdoor kan er makkelijk een onjuiste conclusie getrokken worden. Omdat het in 1
situatie opgaat, is geen direct bewijs dat het voor alle (soortgelijke) situaties geldt.
f) Kan je het verschil tussen inductie en deductie uitleggen door een voorbeeld te gebruiken?
Door middel van deductie wordt een verwachte uitkomst voorspeld van een klein onderdeel
vanuit de kennis van een theorie en een gegeven van het onderdeel. De theorie wordt getoetst.
Alle mensen zijn sterfelijk (algemene regel /theorie)
Socrates is een mens (bijzondere regel)
Socrates is sterfelijk (conclusie) (= logisch onweerlegbaar)
Bij inductie wordt er op basis van veel observaties een conclusie en bijbehorende (algemene)
theorie opgesteld.
Student 1 heeft een smartphone
Student 2 heeft een smartphone etc etc
Alle studenten hebben een smartphone
Inductie is nooit 100% zeker, omdat je nooit weet wanneer je genoeg concepten hebt
bestudeerd om zeker te weten dat er geen uitzondering op de regel is.
Deductie is op basis van logica, dus niet zomaar te verwerpen.
g) Waarom is vraag f geen goede wetenschappelijke vraag? Geef argumenten.
Het is een gesloten vraag. Simpel “ja” zou volstaan.
Deel II
Lees het artikel "The revenge of the bell curve" (http://www.economist.com/node/7961916) en
beantwoord de onderstaande vragen. Dit dient ook als oefening voor de aanstaande opdracht 1 (degene
die wordt becijferd).
a) Welk probleem wordt besproken, en waarom is het een sociaal probleem? Gebruik de 6 criteria
van Schuyt voor sociale problemen (hoorcollege 1). Bespreek per criterium of het van toepassing
is of niet. Argumenteer met voorbeelden uit de tekst, indien mogelijk.
Het probleem dat betsproken wordt betreft het groeiende verschil omtrent intellectueel niveau
van mensen. Er wordt gesteld dat intellectueel bevoorrechte mensen de laatste tijd nog
intellectueler worden ten opzichte van mensen die niet intellectueel bevoorrecht zijn.
Dit is een sociaal probleem omdat het ten eerste veel mensen betreft. Het onderzoek dat ten
grondslag ligt aan het probleem toont aan dat de verschillen tussen grote en diverse groepen
gegroeid is.
Ten tweede leidt het probleem tot ‘private troubles’. Het grote probleem raakt het individu. Op
het moment dat jij minder betaalt krijgt dan jouw ‘betere’ collega, wordt je zelf benadeeld. Ook
kan het probleem je op andere manieren raken. Zo kan je bevoorrecht zijn omdat je ouders een
bepaalde mate van kennis hebben. Doordat je opgroeit in een intellectueel hoogstaande