Lecture 1: Why compare?
Comparative politics heeft meerdere onderscheidende perioden:
1. 1880 – 1920: samenstelling van de discipline
2. 1921 – 1966: de 1e wetenschappelijke revolutie
3. 1967 – 1988: post-behavioral periode
4. 1989 – heden: de 2e wetenschappelijke revolutie
1. 1880 – 1920: samenstelling van de discipline.
Aristoteles, Machiavelli en Plato zijn de eerste relevante politieke theoretici. Zij maakten
toen nog geen onderscheid tussen empirie en (normatieve) politieke theorie. Daarna zijn
Montesquieu (1748) met zijn trias politica en De Tocqueville (1835) invloedrijk geweest. Zij
gebruikten een moderne opvatting van democratie.
Onderscheid tussen comparative method van J. S. Mill:
Hoe kan je landen systematisch gezien met elkaar vergelijken? Hij stelt dat als je landen wil
vergelijken en wil begrijpen waarom er overeenkomsten en verschillen zijn tussen deze
landen, dan moet je landen zorgvuldig uitzoeken. Je moet óf selecteren op landen die vrijwel
gelijk zijn (veel overeenkomsten) maar een ander resultaat hebben kijkend naar het proces
dat je bestudeert óf selecteren op landen die veel verschillen van elkaar maar een
overeenkomstig resultaat hebben.
- Mill’s method of agreement.
- Mill’s method of difference.
Na 1900 komt massapolitiek op met veel partijen. Steeds meer mensen mogen stemmen
waardoor representatie ook steeds belangrijker wordt. Er wordt getheoretiseerd op basis
van empirische observaties zonder systematisch onderzoek. De eerste theorieën over wat
politiek is en hoe het werkt komen op. Het gaat niet langer meer over democratie en
instituties, maar over actoren en individuen. Michels (1911) en Weber (1919) zijn theoretici
die hierover schrijven. Michels is een van de eerste die onderzoek doet naar een politieke
partij. Op basis van observaties en eigen ervaringen beschrijft hij hoe politieke partijen
werken. Deze theorie stelt dat iedereen binnen de partij geneigd is om macht te
centraliseren, waardoor een kartel wordt gecreëerd dat niet aantrekkelijk is voor anderen.
Weber heeft politici als actoren bestudeerd. Hij keek naar waar legitimiteit van politici
vandaan komen. Het zijn de eerste theoretici die ook naar andere actoren en individuen
kijken, maar het mist een systematische onderbouwing die wij vandaag de dag wel
gebruiken en ook nodig vinden.
In deze periode van 1880 – 1920 ontstaat politicologie vanuit andere disciplines zoals
rechten en voornamelijk geschiedenis. Het focust zich op formele politieke instituties. Er is
geen sprake van methode of (meta)theorie die bijvoorbeeld vertellen hoe instituties werken
en er is nog geen duidelijke afbakening van de normatieve theorie over hoe democratie zou
moeten zijn en de empirie hoe het eigenlijk in de praktijk werkt. De theoretici zijn ook niet
per se politicologen, maar bijvoorbeeld sociologen. De verschuiving naar een
wetenschappelijke discipline komt door de maatschappij. De verandering is bottom-up
gekomen en niet vanuit de wetenschap zelf, het is niet voor niets een sociale wetenschap.
De verandering komt door ontwikkelingen in de maatschappij zelf zoals technologische
,ontwikkeling, de twee wereldoorlogen, de grote depressie. Doordat steeds meer mensen
mogen stemmen, ontstaat er meer interesse naar de beweegredenen van deze mensen.
Waarom stemmen mensen op bepaalde partijen? Waarom hebben ze bepaalde meningen?
Waarom staken mensen?
2. 1921 – 1966: de 1e wetenschappelijke revolutie.
Technologische ontwikkelen maakt het mogelijk om ook andere landen te bestuderen in
plaats van het eigen land. Voorheen was het lastig om burgers te bestuderen omdat er geen
methode was om ze te bestuderen. Eerst was de enige mogelijkheid een conversatie
aangaan en aantekeningen maken van diegene. Nu is het ook mogelijk om door middel van
surveys burgers te bestuderen. Naast geschiedenis is nu sociologie een van de belangrijkste
disciplines, aangezien we sociologie gebruiken om gedrag te begrijpen. Er is nu een focus op
informele politiek en politiek gedrag van individuen. Structureel functionalisme wordt
gebruikt als metatheorie en het is westers gecentreerd. Het is een metatheorie op
macroniveau. De elementen van structureel functionalisme komen voornamelijk vanuit
sociologie en ziet de samenleving als structuren zoals instellingen, normen en tradities. De
samenleving wordt gezien als een systeem van sociale structuren en de politiek wordt gezien
als de uitkomst van het systeem. Deze theorie lijkt op marxisme. Er is ook veel kritiek op
deze theorie aangezien het ontkent dat individuen ook agents zijn. Het wordt dan ook geen
dominante theorie in comparative politics.
Structureel functionalisme:
- Metatheorie op macroniveau.
- De samenleving wordt gezien als een systeem van sociale structuren.
- Structuren omvatten instellingen, normen, tradities.
- Politiek wordt gezien als de uitkomst van het systeem.
In deze eerste wetenschappelijke revolutie ontstaan steeds meer onderzoeken die vandaag
de dag nog steeds gebruikt worden. Een voorbeeld van zo’n onderzoek is het boek Party
Systems and Voter Alignments van Seymour Lipset en Stein Rokkan. Zij hebben West-
Europese landen onderzocht door nationale experts erbij te betrekken. Experts vanuit
Frankrijk, Engeland en meer andere landen zijn fysiek bij elkaar gekomen om samen een
algemene theorie op te stellen om deze theorie dan in hun eigen land te toetsen. De wortels
van de verschillen in partijsystemen binnen West-Europa zijn volgens Lipset en Rokkan te
vinden in de industriële revolutie en algemeen kiesrecht. Hier ligt het begin van de oppositie
tussen staat en kerk, tussen arbeid en kapitalisme. Deze oppositie creëert verschillende
partijsystemen binnen West-Europa. Ze zijn tot deze inzichten gekomen doordat ze de
verschillende nationale experts hebben gebruikt.
3. 1967 – 1988: post-behavioral periode.
Tijdens deze periode ligt de focus weer terug op de staat en relaties tussen staat en
samenleving. Er zijn staatstheorieën, maar er is geen duidelijke metatheorie. Er wordt niet
meer gekeken naar individuele stemmers, maar naar hoe staten organiseren en hoe ze
ontwikkelen door bijvoorbeeld verkiezingen of lobbyen. Hoe komt het dat de staat weer de
focust krijgt in plaats van het individu? De koude oorlog en dekolonialisme hebben hier mee
te maken. Er zijn zoveel nieuwe democratieën die zich in deze periode ontwikkelen
waardoor het interessant is om te kijken hoe non-democratieën zich ontwikkelen naar
,democratieën. In deze periode is er een grotere interesse in gebiedsstudies waar mensen
specialiseren in bijvoorbeeld Afrikaanse of Zuid-Amerikaanse landen. Er worden weinig
vergelijkingen gemaakt tussen landen, waardoor er geen sprake is van een algemene grote
theorie. De regio’s verschillen enorm van elkaar kijkend naar de condities van deze regio’s en
de westerse landen die daar eerst domineerden tijdens de koloniale periode. Ook in deze
periode hebben veel onderzoeken plaatsgevonden die nog steeds gebruikt worden, zoals
Lijphart.
4. 1989 – heden: de 2e wetenschappelijke revolutie
In 1989 is de Berlijnse muur gevallen en heeft de dominantie van democratieën geleid tot
een nieuwe wetenschappelijke revolutie. Tijdens deze periode ligt de focus op een breed
scala aan onderwerpen. Er is geen sterke focus op de staat of individuen, maar een
combinatie. Er is een breed begrip van wat comparative politics is. Ondanks een breed scala
aan onderwerpen is er wel een metatheorie aanwezig. De Rationele Keuze wordt gebruikt
als metatheorie en het is nu echt vergelijkend. De aanname is dat alle actoren (burgers,
politieke partijen, ministers) streven naar een maximale bruikbaarheid. Dit kan bijvoorbeeld
stemmen en invloed zijn en de actoren zijn rationeel. De actoren hebben ook een sterke
voorkeur voor bepaalde uitkomsten. Politiek wordt dan een strategisch spel waar actoren
bewust zijn van hun opties en zij houden daar rekening mee als ze zich op een bepaalde
manier gedragen. Er zijn een aantal aspecten van de rationale keuze theorie die niet van
toepassing zijn in comparative politics. Zo is de aanname dat actoren toegang hebben tot
perfecte informatie. In de praktijk is dat 99% van de tijd niet de realiteit. Ook is de aanname
dat actoren zich bewegen alsof ze één zijn (unitair). In politicologie zien we dat instituties
verschillende voorkeuren, meningen en interesses hebben. Deze unitaire aanname wordt
dus in vele gevallen geschonden. De rationele keuze theorie is dus een dominante theorie,
maar academici zijn tegelijkertijd ook kritisch op deze theorie. Een belangrijk aspect is het
feit dat politieke actoren agency hebben volgens rationele keuze theorie en dat individuen
de maatschappij vormen en andersom in plaats van dat individuen geen agents zijn.
Rational choice theory:
- Metatheorie op microniveau.
- Gebaseerd op een reeks aannames:
- Actoren streven naar maximale bruikbaarheid.
- Actoren kunnen hun voorkeuren rangschikken.
- Actoren hebben perfecte informatie.
- Actoren zijn unitair.
- Politieke actoren hebben agency (keuzevrijheid).
Samenvattend:
1. 1880 – 1920: samenstelling van de discipline.
- Focus op formele politieke instellingen
- Geen methode, geen (meta)theorie
- Nog geen duidelijke afbakening van de normatieve theorie
2. 1921 – 1966: de 1e wetenschappelijke revolutie
- Focus op informele politiek, politiek gedrag
- Structureel functionalisme als metatheorie
- Westers gecentreerd
, 3. 1967 – 1988: post-behavioral periode
- Focus op staat en relaties tussen staat en samenleving
- Staatstheorieën, maar geen duidelijke metatheorie
- Gebiedsstudies (area studies)
4. 1989 – heden: de 2e wetenschappelijke revolutie
- Focus op een breed scala aan onderwerpen
- Rationele keuze als metatheorie
- Echt vergelijkend
Vandaag de dag ontbreekt er een duidelijke metatheorie binnen politicologie. Hierdoor
worden er ook verschillende theoretische perspectieven besproken. Er is sprake van
theoretisch pluralisme en methodologisch pluralisme. Dit komt doordat er verschillende
theorieën over instituties en individuen zijn, waardoor er ook verschillende benaderingen
zijn die dit onderzoeken. Wat wel gedeeld wordt onder comparative politics academici is dat
het overwegend positivistisch is. Er is sprake van een mate van objectiviteit volgens deze
academici.
Minimale definitie van comparative politics:
Comparative politics wordt gedefinieerd door een combinatie van een inhoudelijke focus op
de studie van de politieke systemen van landen en een methode voor het identificeren en
verklaren van overeenkomsten en verschillen tussen deze landen met behulp van
gemeenschappelijke concepten (Mair 1996).
Ondanks dat comparative politics methodologisch pluralistisch is (er wordt gebruik gemaakt
van meerdere methoden), is er toch sprake van overkoepelende overeenkomsten. Om te
kunnen vergelijken, hebben we twee dingen nodig:
1. Concepten die door ruimte en tijd kunnen reizen. Hierdoor kunnen concepten in
verschillende historische perioden en in internationale context begrepen worden.
2. Onderzoek ontwerpen die ons in staat stellen landen op zo'n manier te vergelijken
dat we oorzakelijke claims kunnen maken.
Hier is het positivisme goed te zien. Een onderdeel van positivisme is namelijk dat er causale
relaties zijn tussen factoren in politicologie, zodat we kunnen identificeren dat iets de
oorzaak is van iets anders. Dit is de ambitie van comparative politics: het identificeren van
oorzaken, het formuleren van hypothesen en het empirisch testen van deze hypothesen.
Concepten:
- Begrippen definiëren per genus et differentiam
- De klasse van objecten definiëren waartoe een object behoort.
- De attributen definiëren die het object anders maken dan andere objecten in
dezelfde klasse.
Politicologie gebruikt veel betwistbare concepten waar sprake is van meerdere definities. In
comparative politics is het van belang om te weten wat voor object bestudeerd wordt en tot
welke groep van objecten dit specifieke object behoort (per genus et differentiam). Per
genus verwijst naar waar het tot behoort en et differentiam kijkt naar de overeenkomsten
van het object met andere klassen van objecten en naar de verschillen met andere klassen
van objecten.
, Zorg ervoor dat de classificatie exclusief en volledig is:
- Elk object moet in de classificatie passen.
- Elk object zou in slechts één klasse moeten passen.
Elk fenomeen dat bestudeerd wordt moet in een klasse passen, maar tegelijkertijd ook in
slechts één klasse. Dit is goed terug te zien in de natuur, bijvoorbeeld bij vogels. Vogel is een
concept en we weten dat ze verschillen van zoogdieren of reptielen. Vogels worden
gekenmerkt door vleugels, veren, een snavel, vliegen, eieren, zingen. Als gekeken wordt naar
het vermogen van vogels om te kunnen vliegen, dan kan geconstateerd worden dat niet alle
vogels kunnen vliegen. Een pinguïn kan bijvoorbeeld niet vliegen, waardoor vliegen niet een
bepalend kenmerk kan zijn. Ook andere dieren kunnen vliegen die geen vogels zijn. Als je de
hele lijst afgaat, dan zijn er maar een paar kenmerken die uniek zijn voor vogels. Dit zijn de
veren en een snavel.
Concepten op de abstractieladder:
- Concepten moeten door tijd en ruimte kunnen reizen. De kenmerken die gebruikt
worden om concepten te structureren moeten passen bij het soort vergelijking die
gemaakt wordt.
- Om dat mogelijk te maken, moeten we de abstractieladder gebruiken.
- Van zeer specifieke tot meer algemene en breed toepasbare concepten. Als
concepten abstracter gemaakt worden (hoger op de ladder), wordt het meer
toepasbaar en kunnen we meer casussen onderzoeken. Voorbeeld: als de liberale
democratie bestudeerd wordt, dan kunnen we minder casussen bestuderen dan
tijdens het gebruik van de democratie in het algemeen. Alle liberale democratieën
zijn namelijk democratieën, maar niet alle democratieën zijn liberale democratieën.
Als je omhooggaat op de ladder, dan wordt je onderzoek minder specifiek.
De ladder op:
- Meer algemeen concept
- Minder attributen
- Meer gevallen
De ladder af:
- Meer specifiek concept
- Meer attributen
- Minder gevallen
Er is sprake van een permanente afweging tussen de twee opties. Wil je een specifieker
concept waardoor het minder gevallen omvat of juist meer gevallen omvatten waardoor het
concept algemener wordt. Dit ligt aan het type data die beschikbaar is of de
onderzoeksvraag.
Voorbeeld: het concept terrorisme. Terrorisme is een breed concept waarvan de definitie
grofweg het gebruik van geweld om degene die direct betrokken zijn wat aan te doen, maar
ook om een groter geheel wat aan te doen. Als dit concepten opgebroken wordt en gekeken
wordt naar verschillende soorten terrorisme, dan kan best ver onder aan de ladder gekeken
worden. Er kan bijvoorbeeld onderscheid gemaakt worden tussen politiek terrorisme,