Week 1 De persoon als burger en de rechten van de
burger
Eman & Sevinger
Relevante feiten
Eman & Sevinger waren woonachtig in Aruba en wilde deelnemen aan de Europese
parlementsverkiezingen. De Nederlandse Kieswet stond daar destijds aan in de weg, omdat werd
bepaald dat degenen die aan de verkiezingen voor het Europees Parlement konden deelnemen
hetzelfde waren als die konden deelnemen aan de Tweede Kamer verkiezingen. Men mocht
deelnemen aan de Tweede Kamer verkiezingen als men Nederlander is, met uitzondering van
Nederlanders die hun woonplaats hebben in Aruba of de Nederlandse Antillen. De Afdeling
bestuursrechterspaak heeft de zaak geschorst en prejudiciële vragen gesteld.
De beoordeling
Het hof overweegt als volgt. Het verdrag bevat geen regel die uitdrukkelijk en nauwkeurig omschrijft
wie het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen heeft. Blijkens deze overwegingen behoort de
vaststelling van wie het actief en passief kiesrecht heeft, bij de huidige stand van het
gemeenschapsrecht tot de bevoegdheid van elke lidstaat, onder eerbiediging van het
gemeenschapsrecht. Niettemin moet worden nagegaan of dit recht zich verzet tegen een situatie
zoals deze, waarin Nederlandse onderdanen die op Aruba wonen, geen actief en passief kiesrecht bij
de verkiezingen voor het Europees Parlement hebben. Het verdrag kent de burgers van de Unie niet
een onvoorwaardelijk actief en passief kierecht bij de verkiezingen van het Europees Parlement toe.
Artikel 3 Eerste Protocol bij het EVRM verzet zich er niet tegen de verdragsluitende staten het
woonplaatscriterium gebruiken om af te bakenen wie het kiesrecht heeft.
Verzoekers betogen echter dat de Nederlandse kieswet het beginsel van gelijke behandeling schendt
voor zover deze wet het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement
wel toekent aan iedere Nederlander die in een derde land woont, maar niet aan de Nederlandse die
ingezetenen zijn van de Nederlandse Antillen of van Aruba. Deze personen hebben gemeen dat zij
Nederlandse onderdanen zijn en niet op het grondgebied van Nederland verblijf houden, er is sprake
van een ongelijke behandeling tussen hun. Uit de door deze regering gegeven toelichtingen blijkt ook
dat een Nederlander die zijn woonplaats van Aruba naar een derde land verplaatst, net als een
Nederlander die zijn woonplaats van Nederland naar een derde land verplaats, wel het kiesrecht
heeft, terwijl een Nederlander die ingezetene is van Aruba dat recht niet heeft.
In dit verband valt het door de Nederlandse wetgever nagestreefde doel, dat erin bestaat om aan
Nederlanders die banden met Nederland hebben of hebben gehad, het actief en passief kiesrecht toe
te kennen, binnen de beoordelingsmarge waarover de wetgever beschikt voor de organisatie van de
verkiezingen. Niettemin dient te worden vastgesteld dat de Nederlandse regering niet genoegzaam
heeft aangetoond dat het verschil in behandeling dat bestaat tussen de Nederlanders die in een
derde land wonen en de Nederlanders die op de Nederlandse Antillen of Aruba wonen, objectief
gerechtvaardigd is en derhalve geen schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert.
Gelet op het voorgaande, dient het antwoord op de vraag te luiden dat bij de huidige stand van het
gemeenschapsrecht weliswaar niets zich ertegen verzet dat de lidstaten, onder eerbiediging van het
gemeenschapsrecht, de voorwaarden voor het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het
Europees Parlement omlijnen op basis van het criterium van het hebben van de woonplaats op het
grondgebied waarop de verkiezingen worden georganiseerd, maar dat het beginsel van gelijke
behandeling eraan in de weg staat dat de gekozen criteria meebrengen dat onderdanen die zich in
,vergelijkbare situaties bevinden, zonder objectieve rechtvaardiging ongelijk worden behandeld. Deze
uitkomst heeft geleid tot een aanpassing van de Kieswet.
Een volgende vraag was of het gemeenschapsrecht eisen stelt aan de aard van het te bieden
rechtsherstel, indien de nationale rechter tot het oordeel komt dat registratie als kiesgerechtigde ten
onrechte achterwege is gelaten. Het is aan de rechtsorde van elke lidstaat om de rechtsmiddelen
vast te stellen voor het rechtsherstel voor een persoon die ingevolge een met het
gemeenschapsrecht strijdige nationale bepaling niet als kiesgerechtigde was geregistreerd met het
oog op de verkiezing van de leden van het Europees Parlement van 10 juni 2004 en daardoor dus was
uitgesloten van deelname aan deze verkiezingen. Deze middelen, die een vergoeding kunnen
omvatten van de schade die is veroorzaakt door de aan de staat toe te rekenen schending van het
gemeenschapsrecht, moeten de beginselen van gelijkwaardigheid (regels mogen niet ongunstiger zijn
dan die welke gelden voor de rechten die op de interne rechtsorde zijn gebaseerd) en
doeltreffendheid (niet van dien aard dat zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht
verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken) eerbiedigen.
Rottman
Relevante feiten
Verzoeker is in Oostenrijk geboren en daarmee Oostenrijkse staatsburger. In 1995 is hij verhuisd naar
Duitsland na te zijn gehoord door de strafrechtbank in Oostenrijk in het kader van een tegen hem
ingeleid onderzoek wegens een verdenking van oplichting met de verzwarende omstandigheid dat zij
was gepleegd in het kader van de beroepsuitoefening. In februari 1997 is er tegen hem door
Oostenrijk een nationaal arrestatiebevel uitgevaardigd. In 1998 heeft verzoeker de Duitse
nationaliteit aangevraagd, waarbij hij de strafvervolging niet vermeld heeft. Hij heeft de naturalisatie
gekregen en is daarmee de Oostenrijkse nationaliteit verloren. Vervolgens stelt Oostenrijk Duitsland
op de hoogte van het arrestatiebevel. De naturalisatie is daarom met terugwerkende kracht
ingetrokken op grond van bedrog. Hoger beroep verliest de verzoeker.
De beoordeling
De eerste vraag was of voorgaande werkwijze van Duitsland kan gelet op het gemeenschapsrecht,
aangezien de betrokkene zijn hoedanigheid van burger van de Unie wordt ontnomen en hij eveneens
staatloos wordt. Volgens vaste rechtspraak is het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en
het verlies van de nationaliteit volgens het internationale recht een bevoegdheid van elke lidstaat.
Dat een materie tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, neemt echter niet weg dat in situaties
die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de betrokken nationale voorschriften tocht het
Unierecht moeten eerbiedigen. De situatie valt onder het Unirecht.
Het besluit tot intrekking van de naturalisatie als in het hoofdgeding kan, wanneer het is gebaseerd
op bedrog tot verkrijging van de nationaliteit, verenigbaar zijn met het Unierecht. Een besluit van de
naturalisatie intrekken door bedrog vindt zijn rechtvaardiging immers in het algemeen belang.
Dienaangaande is het rechtmatig dat een lidstaat de bijzondere band van solidariteit en loyaliteit
tussen hem en zijn onderdanen, evenals de wederkerigheid van rechten en plichten, die de grondslag
vormen van de nationaliteitsverhouding, wil beschermen. Deze conclusie vindt steun in de relevante
bepalingen van het verdrag tot beperking der staatsloosheid. In artikel 8 daarvan staat dat iemand de
nationaliteit kan worden ontnemen als er sprake is van bedrog.
Deze overwegingen betreffende de rechtmatigheid, op het principiële vlak, van een besluit tot
intrekking van de naturalisatie ten gevolge van bedrog gelden in principe ook wanneer deze
intrekking tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de lidstaat van de
naturalisatie, ook het burgerschap van de Unie verliest. In een dergelijk geval staat het echter aan de
, nationale rechter om na te gaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde intrekkingsbesluit in
overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, wat de gevolgen ervan voor de situatie van de
betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de
evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Moet ook gelet worden op de gevolgen voor
de betrokkene en eventuele familieleden. In dit verband dient met name te worden nagegaan of dit
verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door hem gepleegde inbreuk, van het
tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en het intrekkingsbesluit, en van de mogelijkheid voor
de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.Wat meer in het bijzonder
laatstgenoemd aspect betreft, kan een lidstaat waarvan de nationaliteit door bedrog werd verkregen,
niet worden geacht krachtens artikel 17 EG verplicht te zijn om de naturalisatie niet in te trekken op
de enkele grond dat de betrokkene de nationaliteit van zijn lidstaat van herkomst niet heeft
teruggekregen.
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag en op het eerste onderdeel van de tweede vraag
worden geantwoord, dat het Unierecht, met name artikel 17 EG, zich er niet tegen verzet dat een
lidstaat de door naturalisatie verkregen nationaliteit van deze lidstaat van een burger van de Unie
intrekt wanneer deze door bedrog werd verkregen, mits deze intrekkingsbeslissing in
overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is.
De tweede vraag die gesteld was of de lidstaat waarvan hij de oorspronkelijke nationaliteit had de
mogelijkheid moet bieden om de nationaliteit terug te krijgen. De naturalisatie van Duitsland is niet
definitief geworden en Oostenrijk heeft geen enkele beslissing over de hoedanigheid genomen. De
voortvloeiende beginselen uit dit arrest over de bevoegdheid inzake nationaliteit en verplichting bij
uitoefening het Unirecht te eerbiedigen geldt echter voor beide lidstaten. Het Hof kan zich echter
niet uitspreken over de vraag of het Unierecht zich verzet tegen een nog niet genomen beslissing.
Zoals de Oostenrijkse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, staat het in voorkomend geval
aan de Oostenrijkse autoriteiten om een beslissing te nemen met betrekking tot de vraag of
verzoeker in het hoofdgeding zijn vroegere nationaliteit terugkrijgt, en in voorkomend geval staat het
aan de Oostenrijkse rechterlijke instanties om de rechtmatigheid van de genomen beslissing te
toetsen aan de uit het onderhavige arrest voortvloeiende beginselen.
Tjebbes
Koppeling met het vorige arrest
In Rotmann werd geoordeeld dat de intrekking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel
moest zijn. Die zaak was een voorbeeld van een geval waarin het vervallen van de nationaliteit
gebeurde door een uitdrukkelijke beslissing van een autoriteit. Deze zaak gaat echter over de vraag
hoe het zit wanneer de nationaliteit van rechtswege komt te vervallen.
Relevante feiten
Tjebbes is geboren in Canada en bezit sinds de geboorte zowel de Nederlandse als Canadese
nationaliteit. Op 9 mei 2003 is aan haar een Nederlands paspoort afgegeven. Dit paspoort was geldig
tot 9 mei 2008. Op 25 april 2014 heeft Tjebbes bij het Nederlands consulaat in Canada een aanvraag
voor een paspoort ingediend. De minister heeft de aanvraag voor een paspoort buiten behandeling
gesteld. De minister heeft namelijk vastgesteld dat die personen op grond van artikel 15 lid 1 onder c
en artikel 16 lid 1 onder d RWN van rechtswege het Nederlanderschap hadden verloren. Dat verval
had gestuit kunnen worden door bijv. artikel 15 lid 4 Rijkswet op het Nederlanderschap. Er zijn
meerdere personen in deze zaak, de focus in het college lag op Tjebbes.
De beoordeling
De vraag is of het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege verenigbaar is met het