WASSERMAN ET AL. (2003): Risk and protective factors of child delinquency
Er zijn steeds meer zorgen over vroege starters. Starters die jonger zijn dan 13 hebben een grotere
kans om chronische, gewelddadige delinquenten te worden.
Temperament wordt al gevormd tijdens de eerste 5 jaar van het leven, dit is samen met de
blootstelling aan bepaalde risico- en beschermende factoren een factor in de kans om delinquent te
worden. Deze factoren zijn moeilijk vast te stellen maar zijn belangrijk in de ontwikkeling van interven-
ties. Ze kunnen worden geplaatst in verschillende domeinen: het individu, de familie, de peers, de
school, de buurt en de media. Een risicofactor staat niet op zichzelf, maar een accumulatie zorgt voor
een grotere kans op delinquentie.
De meeste deskundigen zijn het eens dat bij jonge kinderen individuele factoren (tempera-
ment, hyperactiviteit, sensation seeking) en familiefactoren het grootste risico vormen. Naarmate ze
ouder worden zijn peers, school en gemeenschapsfactoren steeds belangrijker.
Net als risicofactoren zijn ook beschermende factoren belangrijk om te bestuderen. Hieronder
vallen het vrouwelijk geslacht, prosociaal gedrag (zoals empathie) en goede prestaties.
Individuele risicofactoren
Antisociaal gedrag: vroeg antisociaal gedrag kan wel eens de beste voorspeller voor latere delinquentie
zijn, met name agressie. Prosociaal gedrag was juist een beschermende factor, vooral voor degenen
die risicofactoren hadden voor delinquentie voor de leeftijd van 13. Antisociaal gedrag is volgens
onderzoek ook een betere voorspeller dan sociale nadeligheid in de familiesfeer, oudertoezicht en
opvoeding. Kinderen die vroeg zijn begonnen werden ook sneller chronische delinquenten. Een an-
dere studie toonde dat de sterkste voorspeller voor een veroordeling tussen 10-13, het probleem-
gedrag tussen 8-10 was. In andere studies waren het probleemgedrag volgens moeders en ouders
belangrijk.
Emotionele factoren: als kinderen drie jaar zijn kunnen ze alle menselijke emoties tonen. De omgeving
beïnvloedt hun expressie en leert hen omgaan met negatieve emoties. Hoe kinderen emoties tonen
(vooral boosheid) kan het risico op delinquentie vergroten of verkleinen. Veel studies hebben zich
gericht op gedragsremmingen of gedragsactivatie. Onder remmingen valt angst, timide, verlegen-
heid en onder activatie sensation seeking, impulsiviteit en hyperactiviteit. Dit zijn ook risicofactoren
voor antisociaal gedrag.
Cognitieve ontwikkeling: emotionele en cognitieve ontwikkeling lijken samen te hangen met hoe kin-
deren sociaal gedrag kunnen controleren in de eerste twee jaar van hun leven. Hier spelen IQ, taal-
ontwikkeling, sociale cognitie en academische prestaties een rol. Dit kan ook de associatie van la-
gere academische prestaties met delinquentie verklaren. Milde neuropsychologische gebreken
kunnen een sneeuwbaleffect hebben op gedragsproblemen door een kinds temperament te beïn-
vloeden.
Hyperactiviteit: onrustige kinderen hebben een grotere kans op delinquent gedrag. Een voorbeeld is
motorische rusteloosheid, een grotere voorspeller dan gebrek aan prosociaal gedrag en lage angst.
Familiefactoren
Onderzoek toont aan dat inadequate opvoeding, onenigheid en misbruik worden geassocieerd met
een vroege start. Daarnaast zijn sterke voorspellers de familiegrootte en de antisociale geschiedenis
van de ouders. Er zijn een paar sociale tegenslagen die in families kunnen voorkomen.
Opvoeding: 1) veel conflicten tussen ouders en kind 2) slecht toezicht 3) weinig positieve betrokken
Mishandeling/misbruik: 20% van de kinderen wordt delinquent voordat ze volwassen zijn
,Familiegeweld: getuige zijn van familiegeweld wordt gelinkt aan gedragsproblemen. Meestal wordt
het kind ook mishandeld als de vrouw wordt mishandeld, dat heeft twee meer impact dan als het
kind alleen getuige is
Scheiding: jongens wiens ouders zijn gescheiden hebben meer problemen met antisociaal gedrag, de
scheiding is echter lastig te isoleren van andere factoren zoals familieruzie, stiefouders etc.
Ouder psychopathologie: jongens met gedragsproblemen hebben vaak ouders met een antisociale
persoonlijkheidsstoornis, drugsmisbruik of depressie. Depressie bij ouders laat vaak gebreken in de
opvoeding zijn zoals onregelmatigheid, irritaties en gebrek aan toezicht. De samenhang tussen de-
linquentie en depressieproblemen bij ouders is groter op jonge dan op oude leeftijd.
Antisociaal gedrag familie: agressie en delinquentie komt in sommige families meer voor dan anderen:
ongeveer 5% van de families is verantwoordelijk voor de helft van de jeugdveroordelingen. Antiso-
ciale ouders zorgen voor meer conflict, minder toezicht en meer vijandigheid naar hun kinderen.
Ook antisociale broers/zussen verhogen de kans op delinquentie, hoe dichter in leeftijd, hoe hoger.
Tienerouderschap: kind zijn van een tienermoeder voorspelt sterk de kans op delinquentie
Familiestructuur: kinderen van alleenstaande moeders hebben een verhoogde kans op gedragsproble-
men. Zij hebben vaak minder middelen, meer mentale problemen.
Familiegrootte: hoe meer kinderen in het gezin, hoe meer kans op delinquentie (koppel aan toezicht)
Peers
Van deze invloed is vaak pas sprake na de individuele en familiefactoren: veel kinderen die naar school
gaan tonen al agressiviteitsproblemen.
Associatie met deviante peers: dit is gerelateerd aan co-delinquentie en het aansluiten bij gangs. Het
lijkt erop dat associaties met deviante peers bijdraagt aan jeugdcriminaliteit. Het is echter de vraag
of deze deviante peers ‘modellen’ en antisociaal gedrag aanmoedigen, of dat het slechts een open-
baring is van de aanleg voor delinquentie. Er is wat bewijs voor het eerste. Invloed van deviante
peers zorgt voor meer frequente en ernstige delinquentie bij kinderen die al een beetje ervaring
hebben met delinquentie. Het lidmaatschap van een gang heeft daar veel invloed op.
Peer afwijzing: jonge agressieve kinderen die peer afwijzing ervaren hebben een grotere kans op chro-
nisch antisociaal gedrag. Een verklaring is dat de afwijzing kan leiden tot wantrouwen over ander-
mans motieven, verwachte vijandigheid leidt zo tot agressiviteit als reactie. Een andere verklaring
is dat kinderen minder positieve sociale opties hebben en zo deel gaan uitmaken van peer groepen
met lagere status en meer deviantie.
Peer afwijzing en deviante peers zijn meer mediërende factoren dan oorzaken van jeugdcriminaliteit.
Het kind loopt al een risico door eerdere factoren. The Study Group ziet 3 factoren samen zorgen voor
eerder plegen van ernstige delicten in de vroege adolescentie:
- De eigen antisociale neigingen van het hoog-risico kind
- De negatieve consequenties van peer afwijzing door deze neigingen
- De resulterende deviante peer associaties.
Peer invloed heeft volgens The Study Group op twee manieren impact: 1) de start bij late starters en
2) de escalatie van serieuze delinquentie bij erg jonge starters.
School en gemeenschap
The Study Group stelt een model voor waarin socialisatie verwikkeld is met dezelfde processen die van
belang zijn met de ontwikkeling van prosociaal of antisociaal gedrag:
- De mogelijkheid voor kinderen om mee te doen met interacties en activiteiten met anderen
- De mate van betrokkenheid en interactie met anderen
- Hun capaciteiten om mee te doen aan deze betrokkenheid en interactie
, - Aanmoedigingen van personen voor de prestatie van kinderen in betrokkenheid en interactie
Schoolfactoren: het niet kunnen hechten aan school kan leiden tot delinquentie. Academische presta-
ties zijn gerelateerd aan de prevalentie, start, frequentie en ernst van delinquentie. Kinderen die
slechte schoolprestaties hebben zullen daarbij minder snel hechten aan school en minder uitzicht
op succes hebben. Schoolprestaties en hechting hangen dus van elkaar af.
Gemeenschap: hierbij is armoede, gedesorganiseerde buurten en lage controle van belang. Sociale
desorganisatie en armoede leiden tot minder bereidheid tot sociale controle van de buurt. Slechte
buurten in de binnenstad worden daarbij sneller gedomineerd door deviante groepen en gangs.
Interventies
Individueel: als de impulscontrole die nodig is om problemen te voorkomen tijdens preschool wordt
geleerd, moet op deze tijd worden gefocust voor interventies.
Familie: een voorbeeld van een interventie die succesvol is gebleken is frequent bezoek bij zwangere
ongetrouwde vrouwen met lage socioeconomische status, totdat het kind 2 jaar is. Bij familie-in-
terventies is snel het gevaar dat er te smal wordt gekeken en sommige risicofactoren over het hoofd
worden gezien.
Peers: training op het gebied van peer relaties zorgt voor mindere betrokkenheid met deviante peers
School: interventies die agressief gedrag in de klas aanpakken zijn effectief gebleken
Gemeenschap: dit is nog een vaag domein op interventiegebied
Samenvatting
The Study Group focust dus op risicofactoren die zich op jonge leeftijd al voordoen. Door op jonge
leeftijd in te grijpen zullen kinderen minder beïnvloedbaar zijn voor accumulerende factoren die zich
op latere leeftijd voordoen. Jeugddelinquentie komt over het algemeen over een combinatie van fac-
toren die per kind verschillen. Eén risicofactor is daarbij niet voldoende. Daarom moeten interventie-
programma’s ook op meerdere niveaus voorkomen.
,FARRINGTON (2003): Developmental and life-course criminology: Key theoretical and empirical is-
sues
Ontwikkelings- en levensloopcriminologie (DLC) houdt zich met drie problemen bezig:
1) De ontwikkeling van delinquent en antisociaal gedrag
2) Risicofactoren op verschillende leeftijden
3) De effecten van life events op het ontwikkelingsproces
Het richt zich met name op het documenteren en uitleggen van binnen-persoonsveranderingen in cri-
mineel gedrag gedurende het leven. Het is een uitbreiding van het criminal career paradigma uit 1980,
uitgebreid met paradigma’s die opkwamen in 1990: het risk factor prevention paradigma, de ontwik-
kelingscriminologie en de levensloopcriminologie.
Het is een probleem dat wetenschappers hun eigen theorieën voorstellen en dan de toerei-
kendheid zoeken door hun eigen en andermans empirische resultaten te bespreken. Ik denk dat er
veel geleerd kan worden door verschillende theorieën met elkaar en empirische resultaten te vergelij-
ken. Dat zal ik in dit artikel dan ook doen.
DLC-theorieën gaan over “offending”/delinquentie door individuen. “Offending” refereert
naar de meest voorkomende soorten criminaliteit en gedrag dat kan leiden tot veroordeling in wes-
terse geïndustrialiseerde samenlevingen. Over het algemeen zijn ze toepasbaar op “lower class urban
males” in westerse geïndustrialiseerde samenlevingen in de laatste 80 jaar.
10 algemene conclusies over de ontwikkeling van “delinquentie” die in DLC-theorie moet terugkomen:
1. De prevalentie van delinquentie piekt in de adolescentie, tussen 15 en 19 jaar
2. De piekleeftijd van het beginnen met delinquentie is tussen 8-15 jaar, die van stoppen 20-29
3. Vroeg beginnen voorspelt een relatief lange criminele carrière en relatief veel delicten
4. Er is samenhang tussen delinquentie en antisociaal gedrag van kinderen, tieners, volwassenen
5. Een klein deel van de populatie (de chronische delinquenten) pleegt een groot deel van alle
delicten, over het algemeen hebben zij een vroege start, een hoge frequentie en lange carrière
6. Delinquentie is eerder veelzijdig dan gespecialiseerd
7. Delinquenten zijn niet alleen veelzijdig in delicten maar ook in antisociaal gedrag
8. De meeste delicten t/m de tienerjaren zijn samen gepleegd, de meeste vanaf 20 juist alleen
9. T/m de tienerjaren zijn de redenen veelzijdig (utilisme, spanning, uitlokking), vanaf 20 wordt
het utilisme dominant
10. Verschillende typen delicten worden voor het eerst gepleegd op verschillende leeftijden: eerst
shoplifting, dan burglary, dan robbery, maar de eerste soorten blijven nog gepleegd worden.
Na de tienerjaren gaan delinquenten steeds meer specialiseren
Risicofactoren t/m 20 jaar
- Individuele factoren (lage intelligentie/schoolprestaties, antisociaal gedrag, impulsiviteit)
- Familiefactoren (slechte supervisie, streng, misbruik, inconsistentie, verwaarlozing)
- Socio-economische factoren (laag inkomen, groot gezin)
- Peer factoren (delinquente vrienden, afwijzing, lage populariteit)
- School factoren (hoge mate van delinquentie op school)
- Buurtfactoren (hoge mate van delinquentie in de buurt)
,Life events die aanzetten tot stoppen na de leeftijd van 20
- Trouwen
- Een bevredigende baan krijgen
- Verhuizen naar een betere buurt
- Bij het leger gaan
Omstreden DLC problemen
1. Hoewel het duidelijk is dat de prevalentie van delinquentie piekt in de adolescentie, is het niet
duidelijk hoe de individuele frequentie verschilt per leeftijd
2. Het is niet duidelijk of de ernst van de delinquentie stijgt tot een bepaalde leeftijd en dan weer
daalt, of dat het niet verandert met leeftijd
3. Het is duidelijk dat vroeg beginnen een lange carrière betekent, maar niet of het ook een hoge
individuele frequentie of ernst voorspelt, of dat ze verschillen met hen van een lagere start
4. Hoewel chronische delinquenten meer delicten plegen is onbekend of deze ook ernstiger zijn
5. We weten dat bepaalde typen delicten plaatsvinden vóór de ander, maar niet of dit aan een
onderliggend theoretisch construct ligt of dat een delict dient als opstapje voor het volgende
6. Het is niet duidelijk in welke mate de risicofactoren causale effecten hebben op delinquentie
7. Veel risicofactoren kunnen oorzaken van delinquentie zijn, indicatoren van hetzelfde onder-
liggende construct of zelfs beide. Veel drinken kan zo komen door hetzelfde construct als de-
linquentie, maar ook de delinquentie veroorzaken
Daarnaast weten we ook veel minder over biologische, peer-, school- of buurtfactoren dan over indi-
viduele en familiefactoren. We weten weinig over risicofactoren voor doorzetten na het starten, over
late starts of voor doorzetten met delinquentie na de tienertijd. Zo is er nog veel meer dat we niet
weten, zoals over de duur, beschermingsfactoren, interventies of gaten in de criminele carrière.
Criminologische theorieën
Traditioneel richt de criminologie zich op tussen-persoonsverschillen in delinquentie, zoals vergelijkin-
gen tussen bepaalde groepen, dit zijn vaak statische theorieën en hiermee is vaak cross-sectioneel
onderzoek gemoeid (strain, sociale desorganisatie, differentiële associatie, sociale controle). Andere
theorieën zijn dynamischer (labeling, sociaal leren). Maar vele theorieën zijn niet ontwikkelingsgericht.
Gottfedson en Hirschi’s theorie is juist anti-ontwikkeling, zij focussen op de zelfcontrole die is aange-
leerd tijdens de kindertijd. Binnen-persoons samenhang tussen risicofactoren en delinquentie is echter
niet hetzelfde als de tussen-persoons samenhang dus longitudinaal onderzoek is nodig. Gottfredson
en Hirschi zeggen dat het niet nodig is om te onderzoeken waarom mensen starten, doorgaan of stop-
pen omdat alles samenhangt met de zelfcontrole. Zij stellen daarnaast dat, omdat de age-crime curve
universeel is, het verouderingsprocessen reflecteert en life events dus geen invloed hebben. Delin-
quentie is dus een rationele keuze.
ICAP (Integrated Cognitive Antisocial Potential) Theory
Mijn eigen theorie, de ICAP, is ontworpen om delinquentie door mannen uit de lage klasse uit te leg-
gen. Het integreert ideeën uit de strain, controle, leren, labelling en rationele keuze benaderingen. Het
claimt dat de stap van antisociaal potentieel (AP) naar antisociaal gedrag afhangt van cognitieve pro-
cessen, rekening houdend met kansen en slachtoffers. Ik maak daarin nog onderscheid tussen lange
termijn (hangt af van impulsiviteit, strain, life events) en korte termijn (motiverende en situationele
,factoren). Het lange termijn AP kun je bekijken als een
schaal, van laag naar hoog. Relatief weinig mensen hebben
een hoog AP. Mensen met hoog AP zullen meer verschil-
lende antisociale gedragingen plegen (dus veelzijdig). AP
varieert met de leeftijd en piekt in de tienertijd door bin-
nen-persoons veranderingen die de lange termijn AP beïn-
vloeden (meer invloed van vrienden, minder van ouders).
Er zijn verschillende factoren die bijdragen aan AP.
Er moet de wens zijn bepaalde dingen te bereiken en de
neiging om dat met antisociale methoden te doen. Die an-
tisociale methoden worden in de hand gewerkt door het niet op een legitieme manier kunnen voldoen
aan de strain. Dan zijn er ook nog de hechtingsprocessen, invloed van omgeving en impulsiviteit die
een rol spelen. Biologische factoren komen hier niet aan bod maar spelen wel een rol.
De ICAP theorie zegt dat delinquentie afhangt van de interactie tussen individu en sociale om-
geving. Korte termijn AP kan dan variëren binnen persoon, denk aan de gemoedstoestand. Of een
persoon een delict pleegt hangt af van cognitieve processen zoals een kosten/baten afweging (op zo-
wel materieel als sociaal gebied).
De consequenties van delinquentie kunnen ervoor zorgen dat (als gevolg van leren) cognitieve
processen worden beïnvloed, zoals beloningen of straffen. Zo kunnen ook stigmatisering van de delin-
quent ervoor zorgen dat het moeilijker wordt om op een legitieme manier met strain om te gaan.
Antwoorden op de empirische sleutelvragen
1. Mensen starten met delinquentie door:
a. Toegenomen lange termijn AP (door toegenomen motivatie, capaciteiten en vaardig-
heden en veranderingen in sociale invloeden)
b. Toegenomen korte termijn AP (door toegenomen motivatie – bijv sneller boos worden
– en kansen – bijv verandering in de routine activiteiten –)
c. Veranderde beslissingsprocessen (door toegenomen belang peer approval)
2. Startsequenties (op elkaar volgende delicten) worden verklaard door de variatie van gedrags-
uitingen van het AP door veranderingen in routine, kansen, slachtoffers en beslissingsproces-
sen
3. Er is continuïteit in delinquentie omdat de verdeling van mensen op lange termijn AP consis-
tent blijft met de tijd
4. Mensen stoppen met delinquentie door:
a. Afgenomen lange termijn AP (afgenomen motivatie, impulsiviteit, toegenomen legale
mogelijkheden, afgenomen fysieke capaciteiten en belang peer approval, life events)
b. Afgenomen korte termijn factoren (minder snel boos, verandering in routine)
c. Verwachte utiliteit gaat omlaag (peer approval gaat naar partner approval, kosten)
5. De prevalentie piekt in de tienertijd door een combinatie van de processen in 1 en 4.
6. Een vroege start voorspelt een lange criminele carrière omdat dit een hoge AP reflecteert en
de verdeling van mensen op lange termijn AP consistent blijft over de tijd
7. Er is veelzijdigheid in delinquentie en antisociaal gedrag omdat deze afhangen van het onder-
liggende AP, situationele factoren en beslissingsprocessen
8. Co-delinquentie neemt af van tienertijd naar volwassene omdat delinquentie met name voor-
komt met mannelijke peers, wiens invloed belangrijker is tijdens de adolescentie
, 9. Er zijn tussen-persoons verschillen in delinquentie omdat deze de verschillen in lange termijn
AP reflecteren (strain, modelling, socialisatie, impulsiviteit, life events)
10. De verschillende risicofactoren
a. Voor het starten: laag inkomen, schoolfalen, impulsiviteit, criminele ouders, delin-
quente peers, foute buurt, slechte opvoeding, verstoorde families
b. Voor het stoppen: vaste baan, trouwen, kinderen krijgen, buiten de stad verhuizen,
afnemende gezondheid, minder uitgaan, minder drinken, minder tijd met peers
11. Er zijn binnen-persoonsverschillen op:
a. Lange termijn (leven): zoals beschreven in 1 en 4
b. Korte termijn (tijd en plaats): variatie in korte termijn AP
12. De motieven voor delinquentie verschillen: in de adolescentie kan dit materieel zijn, maar ook
spanning en plezier. Na de adolescentie wordt dit voornamelijk materieel
13. Life events kunnen lange termijn en korte termijn AP beïnvloeden:
a. Grote life events beïnvloeden de lange termijn AP (trouwen)
b. Kleine life events beïnvloeden de korte termijn AP (ruzie met partner)
c. De gevolgen van delinquentie beïnvloeden de verwachte utiliteit van delinquentie in
het beslissingsproces
(De antwoorden op theoretische sleutelvragen worden hier niet verder besproken, wel in het artikel)
Andere DLC-theorieën
Ø Catalano & Hawkins
Volgens Catalano en Hawkins integreert het SDM (social development model) theorieën van sociale
controle/hechting, sociaal leren en differentiële associatie. Het centrale construct is hechting aan de
maatschappij bestaande uit hechting, toewijding en geloof en de balans tussen antisociale en prosoci-
ale hechting is belangrijk. De belangrijkste reden voor delinquentie is de hedonistische neiging tot het
zoeken naar voldoening en het volgen van zelfinteresse. Hier staat de band met de samenleving te-
genover. Delinquentie is dan een rationele keuze als gevolg van een kosten/baten afweging.
Er zijn twee causale paden, voor prosociale en antisociale bonding. Hierbij spelen kansen, be-
trokkenheid, vaardigheden en beloningen een rol in het socialisatieproces. Ze leren het gedrag door
familie, peers, school en gemeenschap. De waarschijnlijkheid van delinquentie hangt dan af van de
mate van prosociale en antisociale bonding.
Mensen starten dan met delinquentie door toegenomen antisociale bonding, afgenomen pro-
sociale bonding, toegenomen verwachte voordelen of afgenomen verwachte kosten.
De DSM is vergelijkbaar met de ICAP: vergelijk de AP en cognitieve processen met de hechting
en kosten/baten afweging.
Ø Sampson & Laub
Het centrale construct is leeftijdsafhankelijke informele sociale controle, dus de mate van bonding met
familie, peers, school en later sociale instituties. Net als Catalano en Hawkins zien zij delinquentie als
het volgen van hedonisme en beïnvloed door de hechting met de samenleving. Ook hier komt daar
een kosten/baten afweging bij kijken, beïnvloed door geaccumuleerd sociaal kapitaal.
De mate van hechting hangt af van banden met ouders, school, delinquente vrienden en fami-
lie. Achtergrondkenmerken en persoonskenmerken beïnvloeden delinquentie indirect door hun effect
op sociale controle. Belangrijk is het effect van life events op het stoppen.
, Ø Moffitt
Er zijn twee categorieën antisociale mensen: LCP (levensloop-volhardend) en AL (beperkt tot adoles-
centen). Het centrale construct van LCP is een neuropsychologisch gebrek, met hyperactiviteit, impul-
siviteit, lage zelfcontrole en temperament als kind. LCP’ers kunnen geen prosociaal gedrag aanleren
omdat hun gedrag leidt tot negatieve reacties van volwassenen en peers. Zij zijn stabiel in hun antiso-
ciale gedrag omdat zij verwikkeld raken in een antisociale levensstijl door de gevolgen van delinquen-
tie. Er zijn dus labelling effecten. Het neuropsychologische effect kan zowel geërfd als aangeleerd wor-
den.
AL’ers starten door invloed van peers, zij zijn dat LCP’ers gewenste doelen bereiken. Ze stop-
pen als zij volwassen worden en deze doelen op een legale manier kunnen bereiken. Dit stoppen gaat
gemakkelijk omdat zij geen neuropsychologische gebreken of antisociale persoonlijkheid hebben.
Er is nog een derde categorie die geen delicten pleegt omdat ze persoonlijke kenmerken heb-
ben die hen uitsluit van peers, omdat zij onvolwassen zijn (en geen status nastreven) of omdat hun
omgeving hen geen kansen biedt voor antisociaal gedrag.
Ø Leblanc
Dit is een geïntegreerde multigelaagde controle theorie die de ontwikkeling van delinquentie, het
voorkomen van criminele events en criminaliteitscijfers van de gemeenschap uitlegt. De ontwikkeling
van delinquentie hangt af van vier controlemechanismen: bonding aan de maatschappij, persoonsont-
wikkeling over tijd, modelling en beperkingen. Omgevingsfactoren beïnvloeden bonding, achtergrond-
kenmerken beïnvloeden persoonlijkheidsontwikkeling. Deze twee beïnvloeden modelling en beperkin-
gen, die op hun beurt delinquentie beïnvloeden.
Criminele events hangen af van gemeenschapscontrole, persoonlijke controle, zelfcontrole,
kansen, routine activiteiten en guardianship.
De start hangt samen met slechte bonding, egoïsme, beïnvloeding door antisociale modellen
en het ervaren van weinig beperkingen. Het stoppen heeft dan de tegenovergestelde factoren.
Ø Thornberry & Krohn
Hier wordt gesuggereerd dat de ontwikkeling van delinquentie samenhangt met de ontwikkeling van
andere levenslooptrajecten zoals hechting aan ouders en toewijding aan school en werk. Er is geen
onderliggend kenmerk maar de oorzaken van delinquentie variëren op verschillende momenten van
het leven. Er is nadruk op wederkerige causaliteit tussen bonding en delinquentie.
Vroege starters verschillen in graag maar niet in soort van late starters. Kinderen die zijn ge-
beuren in benadeelde families zijn vaak temperamentvol met neuropsychologische gebreken en wei-
nig beschermende factoren, en zijn geneigd eerder te starten. Vroege starters leiden dus tot meer
continuïteit van antisociaal gedrag. Stoppen wordt veroorzaakt door veranderde sociale invloed.
Een verschil is dat 1) ICAP de straintheorie incorporeert, waar andere theorieën weinig zeggen over
motieven of deze onproblematisch vinden (Sampson&Laub). Nog een verschil is dat 2) ICAP ook het
voorkomen van delicten bespreekt en situationele factoren als kansen en slachtoffers. 3) ICAP be-
spreekt dat de consequenties toekomstige beslissingen beïnvloeden. 4) ICAP suggereert dat vroege
starters verschillen in graad maar niet in soort van latere starters. 5) ICAP zegt dat beliefs indicatoren
zijn maar geen oorzaken in tegenstelling tot SDM. 6) ICAP en andere theorieën leggen geen nadruk op
wederkerige relaties. 7) ICAP ziet een ander proces van achtergrond en omgeving bij delinquentie dan
Leblanc. 8) ICAP ziet andere causale paden dan Sampson & Laub (informele controle). 9) Thornberry &
Krohn zien geen onderliggend construct.
,TOLAN, GORMAN-SMITH & LOEBER (2000): Developmental timing of onsets of disruptive behaviors
and later delinquency of inner-city youth.
Al vele jaren is er in de wetenschap aandacht voor delinquentierisico’s, en dan met name het identifi-
ceren van risicogerelateerde ontwikkelingstrajecten. De aandacht richt zich met name op 1) de timing
van de start van delinquentie en 2) de progressie langs ontwikkelingspaden van betrokkenheid in met
toenemende mate storend gedrag. Uit onderzoek blijkt dat een vroegere start gerelateerd is aan ern-
stiger en chronische criminaliteit. Hoe dit er precies uitziet is echter niet duidelijk.
Loeber en LeBlanc suggereren dat niet alleen de timing van de eerste overtreding nuttig is in
het voorspellen van de ernst en chroniciteit van betrokkenheid, maar eerder de timing van verschil-
lende onsets van sets van storend gedrag, pre-delinquent en delinquent, onderscheiden door soorten
en ernst. Vroegere en snellere transities naar ernstiger gedrag voorspellen een grotere waarschijnlijk-
heid van chronisch crimineel gedrag. In deze studie testen we twee kritieke validiteitsproblemen: 1)
dat ernstigere gedragingen niet
minder ernstige gedragingen zou-
den moeten voorgaan en 2) dat
snellere en bredere progressie
door ontwikkelingssequenties ge-
relateerd zouden moeten zijn aan
ernstiger betrokkenheid.
Loeber et al. zien drie paden:
authority conflict, overt en covert
disruptive behavior. In dit model is
het pad van autoriteitsconflict de
eerst voorkomende. Een belang-
rijk aspect is dat ernstig gedrag
niet voorgaat aan minder ernstig
gedrag. Nog een belangrijk aspect
is dat de patronen van onsets (meer dan de timing dan alleen de eerste overtreding) de waarschijnlijk-
heid van ernstige of chronische delinquentie zou moeten beïnvloeden.
Loeber et al hebben hun model getest in hun Pittsburgh Youth Study. Verschillende onder-
zoeken ondersteunen hun model. Er zijn echter verschillen gevonden door etniciteit bij toepasbaar-
heid van het schema. Ook richtte het onderzoek zich niet specifiek op jongeren uit de binnenstad, de
groep die het meeste risico loopt op ernstige en chronische delinquentie. Ook is de rol van timing van
onset van elk pad en specifieke stappen in het uiteindelijke niveau van delinquentie.
Methoden
Onze hypothesen zijn 1) ernstiger gedrag, waarvan we verwachten dat het ontwikkeld na minder ern-
stig gedrag, gaat niet vooraf aan het minder ernstige gedrag, 2) vroegere start van elke stap van padse-
quenties zijn gerelateerd aan ernstigere delinquentie. In onze studie hebben we 1105 jongens tussen
11 en 15 jaar gerekruteerd van 17 scholen in Chicago. 50% van de jongens was high risk, 50% niet high
risk. 57% was Afro-Amerikaans, 43% was Latino. Deze jongens werden 4 jaar lang jaarlijks thuis geïn-
terviewd. Er werd gebruikgemaakt van een checklist en een zelfrapportagelijst.
, Resultaten
Uit de resultaten blijkt dat het model toepasbaar is op jeugd in de binnenstad. In bijna elke case volgde
ernstig gedrag op minder ernstig gedrag. Eerdere onset van ernstiger gedrag hing samen met een gro-
tere waarschijnlijkheid en frequentie van arrestatie. Er was geen verschil tussen etniciteiten. Betrok-
kenheid bij meerdere paden hangt samen met een groter risico.
Het model is bruikbaarder voor jeugd die meer richting serieuze delinquentie gaat dan jeugd die piekt
of stopt bij de minder ernstige niveaus. Daarnaast blijkt dat alleen een vroege start niet genoeg is om
delinquentie te voorspellen, maar dat we ook moeten kijken naar snelle progressie langs de paden.
In een paar gevallen werkte het model minder goed, zoals bij het pad van authority conflict en jongere
leeftijden. Ook bleek dat geweld geen voorspeller was. In vervolgonderzoek zou beter naar verschil-
lende soorten geweld gekeken kunnen worden.
Beperkingen
Beperkingen van dit onderzoek zijn dat respondenten allemaal stedelijke jongens zijn. Daarnaast wa-
ren we beperkt door de jaarlijkse gegevensverzameling, en konden we niet op verfijnder niveau rap-
porteren. Ook kan bij jongere respondenten de samenhang onderschat zijn.