Samenvatting goederenrecht
Inhoud
1. Basisbegrippen van het goederenrecht...............................................................................2
1.1 Goederen, zaken en vermogensrechten........................................................................2
1.2 Roerende en onroerende zaken....................................................................................3
1.3 Hoofdzaak en bestanddeel............................................................................................4
1.4 Registergoederen en niet-registergoederen...................................................................5
1.5 Natuurlijke en burgerlijke vruchten.................................................................................5
1.6 Goede trouw.................................................................................................................. 6
2. Absolute rechten en relatieve rechten.................................................................................6
2.1 Inleiding absolute en relatieve rechten...........................................................................6
2.2 Kenmerken absolute rechten.........................................................................................6
2.3 Onderscheid volledige en beperkte rechten...................................................................7
2.4 Volledige rechten – eigendom.......................................................................................7
2.5 Beperkte rechten........................................................................................................... 8
2.6 Beperkte rechten nader toegelicht...............................................................................11
3. Eigendom.......................................................................................................................... 16
3.1 Eigendom.................................................................................................................... 16
3.2 Revindicatie................................................................................................................. 18
3.3 Eigendomsverkrijging..................................................................................................18
3.4 Eigendomsverlies........................................................................................................ 21
4. Bezit.................................................................................................................................. 22
4.1 Bezit en houderschap..................................................................................................22
4.2 Bezitsverkrijging........................................................................................................... 23
4.3 Bezit te goeder trouw...................................................................................................25
4.4 Bezitsverlies................................................................................................................26
5. Overdracht........................................................................................................................ 27
5.1 Verkrijging onder algemene en bijzondere titel............................................................27
5.2 Vereisten overdracht....................................................................................................29
5.3 Levering....................................................................................................................... 30
5.4 Titel.............................................................................................................................. 32
5.5 Beschikkingsbevoegdheid...........................................................................................34
6. Derdenbescherming..........................................................................................................35
6.1 Beschikkingsonbevoegdheid en derdenbescherming..................................................35
6.2 Derdenbescherming uit hoofde van art. 3:86 BW........................................................35
6.3 Derdenbescherming uit hoofde van art. 3:88 BW........................................................38
6.4 Derdenbescherming bij onvolledige of onjuiste inschrijving.........................................40
7. Recht van pand.................................................................................................................41
7.1 Wat is een recht van pand?.........................................................................................41
7.2 Gemeenschappelijke kenmerken van pand en hypotheek...........................................41
1
, 7.3 Kenmerken van pandrecht...........................................................................................42
7.4 Einde pandrecht........................................................................................................... 45
7.5 Pandrecht nader toegelicht..........................................................................................45
8. Recht van hypotheek.........................................................................................................46
8.1 Wat is een recht van hypotheek?.................................................................................47
8.2 Kenmerken van hypotheekrecht..................................................................................47
8.3 Einde hypotheekrecht..................................................................................................51
8.4 Hypotheekrecht nader toegelicht.................................................................................52
1. Basisbegrippen van het goederenrecht
Het goederenrecht is het rechtsgebied dat gaat over de rechtsrelatie tussen een persoon en
een goed. De rechtsrelatie tussen een persoon en een aantal goederen, noemen we ook wel
een goederenrechtelijke rechtsrelatie. Naast het goederenrecht is er het verbintenissenrecht.
Het verbintenissenrecht is het rechtsgebied dat de rechtsrelatie tussen personen bestrijkt. Dit
is een rechtsrelatie tussen personen. Het goederenrecht en het verbintenissenrecht vormen
samen het vermogensrecht. Het vermogensrecht is een van de twee hoofdonderdelen van
het privaatrecht en regelt de verhoudingen tussen burgers onderling die op geld
waardeerbaar zijn. Het privaatrecht, ook wel burgerlijk recht genoemd, houdt zich in beginsel
bezig met alle juridische betrekkingen tussen burgers onderling. Voor een goed begrip van
het goederenrecht is het noodzakelijk eerst kennis te maken met een aantal basisbegrippen.
Deze basisbegrippen vormen de bouwstenen van het goederenrecht.
1.1 Goederen, zaken en vermogensrechten
In het goederenrecht staan de begrippen goederen, zaken en vermogensrechten centraal.
1.1.1 Goederen
Art. 3:1 BW bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zin. Hieruit kunnen
we afleiden dat er kennelijk twee soorten goederen bestaan, namelijk: zaken en
vermogensrechten. Wat zaken en wat vermogensrechten zijn, staat in twee aparte artikelen,
art. 3:2 BW en art. 3:6 BW.
1.1.2 Zaken
Volgens art. 3:2 BW zijn zaken 'de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten'.
Uit dit artikel blijkt dat een zaak aan twee criteria moet voldoen, namelijk:
1. Voor menselijke beheersing vatbaar;
2. Een stoffelijk object.
Iets is voor menselijke beheersing vatbaar, wanneer we het kunnen vastpakken en er macht
of controle over kunnen uitoefenen. Een stoffelijk object wil zeggen een voorwerp dat uit een
bepaald materiaal, een bepaalde stof bestaat. Volgens art. 3:2a lid 1 BW zijn dieren geen
zaken. Uit het tweede lid van dit artikel volgt echter dat regels met betrekking tot zaken in
beginsel ook op dieren van toepassing zijn.
1.1.3 Vermogensrechten
Vermogensrechten worden omschreven in art. 3:6 BW. 'Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij
tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende
stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het
vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.'
Een vermogensrecht is een recht met vermogenswaarde. Dat wil zeggen: een recht met een
bepaalde waarde die in geld is uit te drukken. Wanneer we art. 3:6 BW goed bekijken, zien
we dat het artikel uit de volgende onderdelen bestaat:
2
,1. Rechten die afzonderlijk of tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn; of
2. Die ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen; of
3. Die verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.
Er zijn dus drie verschillende categorieën vermogensrechten. In de eerste plaats kan het
gaan om rechten die overgedragen worden. De overdracht kan zowel zelfstandig
plaatsvinden als tezamen met een ander recht. Hiermee wordt bedoeld dat de eigenaar van
een bepaald recht dit recht aan een ander mag overgeven. Ten tweede zijn
vermogensrechten rechten die erop gericht zijn de rechthebbende, dit is meestal de
eigenaar, stoffelijk (materieel) voordeel te verstrekken. Hierbij kun je denken aan het recht op
smartengeld, dit is erop gericht materieel voordeel te verschaffen aan de rechthebbende van
dat recht. Ook het recht van gebruik is een vermogensrecht, aangezien het er eveneens op
is gericht om de rechthebbende stoffelijk voordeel te verstrekken. Ten derde zijn
vermogensrechten rechten die zijn verkregen in ruil voor stoffelijk voordeel of in ruil voor
toegezegd stoffelijk voordeel.
1.2 Roerende en onroerende zaken
We weten nu wat goederen, zaken en vermogensrechten zijn. Nu gaan we kijken naar een
aantal andere basisbegrippen die een belangrijke rol spelen in het goederenrecht:
onroerende en roerende zaken.
1.2.1 Onroerende zaken
Zaken kunnen worden onderverdeeld in roerende zaken en onroerende zaken. In art. 3:3 lid
1 BW worden onroerende zaken omschreven als: 'Onroerend zijn de grond, de nog niet
gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en
werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging
met andere gebouwen of werken.'
Onroerende zaken zijn zaken die niet verplaatsbaar zijn. Art. 3:3 lid 1 BW onderscheidt de
volgende categorieën onroerende zaken:
- De grond. Hieronder verstaan we elk stuk grond, dus bijvoorbeeld een tuin, een park, een
weiland.
- Delfstoffen die nog niet zijn gewonnen. Delfstoffen zijn gesteenten en mineralen met een
bepaalde gebruikswaarde, die uit de grond worden gewonnen.
- Beplantingen die met de grond zijn verenigd. Dit zijn bomen, struiken, planten en
gewassen die in de volle grond staan. Dus: een plant die in een tuin in de grond wordt
geplant is een onroerende zaak, terwijl een plant in een pot een roerende zaak is.
- Gebouwen die duurzaam met de grond zijn verenigd. Hiermee worden gebouwen
bedoeld die duurzaam op of in de grond zijn gebouwd en niet zomaar te verplaatsen zijn.
Elk gebouw dat op of in de grond is gebouwd, is een onroerende zaak.
- Werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. Werken kunnen zijn: bouwsels die
geen gebouw zijn, kunstwerken, stellages. Vereist is dat ze duurzaam vaststaan op of in
de grond.
- Gebouwen en werken die door vereniging met andere gebouwen of werken duurzaam
met de grond zijn verenigd. Hiermee worden gebouwen en werken bedoeld die zelf niet
duurzaam met de grond zijn verenigd, maar die aan andere gebouwen en/of werken
'vastzitten' en door die verbinding duurzaam met de grond zijn verenigd.
3
, Niet in alle gevallen bieden wetsartikelen uitsluitsel over de betekenis van de hier genoemde
begrippen. Wanneer partijen het niet eens kunnen worden over de betekenis, kan er een
geschil ontstaan dat aan de rechter wordt voorgelegd. De rechter doet hierop uitspraak en
verschaft daarmee duidelijkheid over de betekenis van een dergelijk begrip. Vaak worden dit
soort doorslaggevende beslissingen genomen door de hoogste rechterlijke instantie van
Nederland, de Hoge Raad. Over het begrip onroerende zaak heeft de Hoge Raad in 1997
een belangrijke uitspraak gewezen. Deze uitspraak is bekend geworden onder de naam het
Portacabin-arrest. Een portacabin is een keet, vaak gebruikt als tijdelijke kantoorruimte op
een bouwterrein of als noodgebouw. De centrale vraag in de uitspraak is of de portacabin
een roerende of een onroerende zaak in de zin van art. 3:3 BW is.
Portacabin-arrest
Een zekere Buys heeft op een aan hem toebehorend stuk grond een portacabin laten
plaatsen. Een van de eigenschappen van een portacabin is dat deze snel en eenvoudig
geplaatst en verplaatst kan worden. Volgens Buys is zijn portacabin een roerende zaak. De
portacabin van Buys wordt ingericht en gebruikt als bedrijfsgebouw, meer specifiek als
kantoorruimte. Er is een gas-, water- en elektriciteitsaansluiting, alsook een aansluiting op
het telefoonnet en de riolering. Verder is aan de onderkant van de portacabin een plint
bevestigd die tot aan de grond reikt, waardoor het lijkt of het bouwsel met de grond is
verenigd. Rondom de portacabin ligt een mooie tuin met een tegelpad naar de ingang. De
andere partij in het geschil, de Rabobank, is van mening dat de portacabin van Buys een
onroerende zaak is. De Rabobank beroept zich erop dat het bouwsel duurzaam met de
grond is verenigd en daarom een onroerende zaak is in de zin van art. 3:3 BW.
Partijen komen er niet uit en uiteindelijk buigt de Hoge Raad zich over de zaak. De Hoge
Raad is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven omstandigheden onder meer blijkt dat
de portacabin in dit geval naar haar aard en inrichting bestemd is om als bedrijfsgebouw te
worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven. Daarbij acht de Hoge Raad het niet
van belang dat in technisch opzicht de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.
De Hoge Raad concludeert uit voorgaande dat de portacabin een onroerende zaak is en stelt
de Rabobank in het gelijk.
1.2.2 Roerende zaken
Art. 3:3 lid 2 BW bepaalt dat roerende zaken alle zaken zijn die niet onroerend zijn. Nu we
weten wat onroerende zaken zijn, weten we dus ook dat alle zaken die niet in die categorie
vallen, roerende zaken zijn. Het zijn zaken die verplaatsbaar zijn.
1.3 Hoofdzaak en bestanddeel
In art. 3:4 BW wordt het begrip bestanddeel beschreven. Volgens het eerste lid van dit artikel
is een bestanddeel alles wat volgens verkeersopvatting deel uitmaakt van een zaak. Met
'verkeersopvatting' wordt het maatschappelijk verkeer bedoeld, de omgang van mensen met
elkaar in de maatschappij. Het gaat om een mening die op een bepaald moment door het
merendeel van de samenleving wordt onderschreven. Een bestanddeel is dus iets waarvan
wij als maatschappij vinden dat het deel uitmaakt van een andere zaak. Die andere zaak
wordt daarmee de hoofdzaak. Daarbij speelt een rol of een zaak als voltooid beschouwd kan
worden wanneer het betreffende bestanddeel ontbreekt. Met andere woorden: is de zaak
nog compleet zonder het bestanddeel.
Lid 2 van art. 3:4 BW geeft een tweede omschrijving van het begrip bestanddeel: 'Een zaak
die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden
afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken,
wordt bestanddeel van de hoofdzaak.' Dit artikel duidt op de situatie dat een zaak met een
andere zaak wordt verbonden en daar niet meer van kan worden afgescheiden zonder dat er
beschadiging optreedt. In dit artikel wordt behalve over het begrip bestanddeel gesproken
4