Ethiek samenvatting
H1
Een sociaal werker moet goed nadenken over de waarden en normen die zijn professioneel handelen
beïnvloeden, want:
Vaak komen mensen bij een sociaal werker als er problemen zijn die zij zelf niet kunnen
oplossen of waarvan ze denken dat ze die niet kunnen oplossen.
Veel cliënten van het sociaal werk komen uit de sociaal zwakkere milieus of hebben bepaalde
beperkingen. Het gaat in het sociaal werk steeds meer over de eigen kracht van mensen,
maar er moet ook rekening gehouden worden met de kwetsbaarheid van mensen.
Mensen geven vaak vertrouwelijke informatie aan een sociaal werker. Informatie waarvan ze
niet willen dat iemand ander die hoort en waarvan ze hopen dat die niet tegen hen gebruikt
gaat worden.
Door zijn interventies kan de sociaal werker het leven van mensen ingrijpend beïnvloeden.
Daar kunnen mensen van profiteren, maar ze kunnen er ook schade door oplopen.
Door zijn deskundigheid en zijn positie heeft de sociaal werker macht. Soms is dat direct
duidelijk. Maar ook in andere professionele relaties is er een machtsverschil. De sociaal
werker moet daarom uitkijken dat hij niet voor de client gaat bepalen wat goed voor hem is.
De sociaal werker moet kunnen verantwoorden waarom hij in zijn werk bepaalde keuzes
heeft gemaakt, tegenover cliënten, zijn collega’s, het ‘publiek’ en soms ook tegenover de
rechter.
De sociaal werker bevindt zich vaak in een spanningsveld tussen de belangen van de client,
zijn omgeving, de instelling waarvoor hij werkt en de instanties die zijn werk financieren. Hij
moet hierin zijn eigen, professionele afwegingen kunnen maken.
Niet alleen de dingen goed doen, maar ook goede dingen doen
Voor sociaal werkers is het belangrijk dat ze deskundig zijn. Ze moeten beschikken over de juiste
competenties. Sociaal werkers die beschikken over de juiste kennis, kunde en professionele
vaardigheden zijn effectief in het bereiken van hun doelen. Ze hebben technisch-instrumentele
professionaliteit.
In sociaal werk draait het in de eerste plaats om efficiency. Het is een waarde gebonden professie.
Dat betekend dat je alleen een goede sociaal werker kunt worden als je ook beschikt over
normatieve professionaliteit: als je nadenkt over de waarden in je werk en als die waarden de
leidraad in je handelen vormen. Daarbij staat respect voor de ander centraal.
H1.1
Morele vragen gaan over goed en kwaad, over de manier waarop mensen zouden moeten leven. Een
essentiële voorwaarde voor een moraal is dat je vrijheid hebt om te kiezen en dat je
verantwoordelijk bent voor je keuze. Morele opvattingen zijn een antwoord op de vraag hoe men
zich als mens goed en verantwoordelijk kan gedragen.
Bij moraal gaat het over waarden en normen. Dat zijn opvattingen over wat waardevol is in het leven.
Waarden en normen zijn niet af te leiden uit de werkelijkheid. Ze zijn verbonden aan een levensvisie,
aan idealen over hoe het leven zou moeten zijn en wat mensen zouden moeten doen. Ze geven
mensen een richtlijn, waarmee ze richting kunnen geven aan hun leven. Mensen kunnen rationeel
nadenken over morele vragen, maar ze kunnen ook moreel handelen op basis van intuïtie en
emoties. Moreel gedrag kan ook deels verklaard worden vanuit biologische processen en vanuit
evolutie.
,De Belgische filosoof Verplaetse onderscheidt vier intuïtieve moralen:
Hechtingsmoraal: regelt hoe we omgaan met de mensen met wie we verbonden zijn. In deze
moraal gaat het over hechting en empathie. De hechtingsmoraal is wel beperkt tot de ‘in-
group’. Mensen zijn eerder geneigd om hun vrienden en familie te helpen, dan om iets te
doen voor verre vreemden.
Geweldmoraal: een moreel systeem dat regelt hoe we met bedreigende situaties omgaan.
Geweld wordt gezien als immoreel. We vechten een conflict voornamelijk uit met woorden
en niet fysiek.
Reinigingsmoraal: regelt dat mensen reinheid koppelen aan het goede en besmetting met
het kwaad. Mensen verwerven zich tegen vreemde stoffen. Als ze in aanraking komen met
letterlijke of symbolische ‘vreemde smetten’ roept dat instinctief walging op. Door
reinigingsrituelen proberen ze hun omgeving hiervan te ontdoen.
Samenwerkingsmoraal: speelt een rol in de manier waarop mensen met elkaar samenwerken
en omgaan met mensen die de samenwerking bedreigen. Mensen werken met elkaar om
daar beter van te worden. Daarbij is vertrouwen belangrijk. Als er geen sprake is van
vertrouwen, maakt dit plaats voor wantrouwen.
Moreel is niet statisch. Morele opvattingen kunnen variëren afhankelijk van tijd en plaats.
Micro-, meso- en macroniveau
Morele kwesties spelen op verschillende niveaus. Op microniveau gaan morele vragen over de
manier waarop je van mens tot mens met elkaar zou moeten omgaan. Op mesoniveau maken
organisaties morele keuzes, doe onder meer hun neerslag vinden in de visie van de instelling. Morele
opvattingen kunnen ook iets zeggen over het macroniveau, over de manier waarop de samenleving
moet worden ingericht. Dit zijn politieke keuzes.
De verschillende niveaus staan niet los van elkaar. Ook de sociaal werker heeft te maken met wet- en
regelgeving die de morele opvattingen van de maatschappij weerspiegelt. Soms kunnen morele
opvattingen op verschillende niveaus ook schuren.
H1.1.1
Waarden zijn begrippen die omschrijven wat mensen waardevol vinden en waarnaar zij streven. Het
zijn idealen die wezenlijk zijn voor de kwaliteit van het leven. Ze geven aan hoe mensen willen
werken en wat ze verstaan onder een goed leven.
Normen zijn handelingsvoorschriften, die laten zien hoe je moet handelen. Als we het over een
morele norm hebben, bedoelen we een richtlijn die aangeeft hoe iemand zou moeten handelen, of
die gebruikt kan worden als maatstaf om het gedrag te beoordelen.
Een waarde kan op verschillende manieren worden vertaald in een norm. Als er meningsverschillen
ontstaan over normen, kan het nuttig zijn om uit te zoeken wat de achterliggende waarde is. Soms
blijkt die hetzelfde te zijn en het conflict wordt minder scherp als beide partijen dit van elkaar weten.
Er ontstaan dan ruimte voor wederzijds begrip.
Als mensen zich sterk op normen richten, ontstaat er verstarring. Mensen richten zich dan op regels
en vergeten waarom die regels er zijn. Normen kunnen zich ontwikkelen en worden vaak aangepast
aan veranderende contexten.
Fatsoensnormen
Een voorbeeld van een fatsoensnorm is dat studenten tijdens een hoor- of werkcollege niet horen te
appen. Binnen verschillende groepen zijn er soms ook andere gedragsregels. Ook in sociaal werk gaat
,men uit van fatsoensnormen. Dit zijn omgangsregels die belangrijk kunnen zijn voor mensen. Het zijn
conventies, ‘goede manieren’, die vastleggen wat wel of niet hoort.
Er zijn vier criteria te onderscheiden wat het verschil is tussen het overtreden van een fatsoensnorm
en morele normen:
Ernst: een morele normovertreding (B) is ernstiger.
Straf: de straf voor een morele normovertreding (B) is zwaarder.
Regelcontingentie: morele normen zijn niet/minder afhankelijk van ‘toevallige’ regels.
Autoriteit: morele normen zijn niet/minder afhankelijk van de goedkeuring door een
autoriteit.
Juridische normen
Naast morele normen en omgangsnormen zijn er juridische normen. Juridische regels sluiten meestal
aan op opvattingen over wat een goede maatschappij is en op morele regels die veel mensen delen.
Ook de sociaal werker heeft te maken met juridische normen. Het is bijv. wettelijk vastgelegd dat
cliënten hun dossier mogen inzien. Deze wetgeving bepaalt de kaders van sociaal werk.
Het is ook mogelijk dat een handeling tegen de wet ingaat, maar wel door veel mensen als moreel
juist wordt gezien.
H1.1.2
Een min of meer vaste, goede eigenschap van een persoon, die ertoe leidt dat hij moreel juist
handelt, noemen we een deugd. Veel deugden komen overeen met waarden of zijn aan waarden te
koppelen. Het verschil is dat waarden abstracte cognitieve begrippen zijn, terwijl deugden aan een
specifieke persoon zijn gekoppeld. De waarden zijn verinnerlijkt. Ze zijn een onderdeel geworden van
het karakter van de persoon. Het kan per cultuur verschillen wat men beschouwt als deugd en wat
niet.
Waarde Ideaal dat wezenlijk is voor de kwaliteit van
leven
Norm Handelingsvoorschrift
Deugd Goede eigenschap die de handelwijze van de
mens bepaalt
H1.2
Ethiek betekent ‘zede’ of ‘gewoonte’. Het betekent ook wel ‘gemeenplaats’, een plaats waar
gemeenschappelijke mores gelden en geleerd worden. Oorspronkelijk betekent ethiek dus hetzelfde
als moraal. Tegenwoordig verstaan we onder ethiek ‘een systematische reflectie op morele vragen,
op basis van rationele argumenten’. Moraal kan gebaseerd zijn op intuïtie. Mensen kunnen intuïtief
andere helpen, samenwerken of vijanden uit de weg ruimen. Ze kunnen allerlei opvattingen hebben
over de vraag of hier sprake is van goed of kwaad. Dit noemen we moraal.
H1.2.1
Descriptieve (beschrijvende) ethiek beschrijft de moraal in een gemeenschap. Het gaat hier over
feiten: hoe gedragen mensen zich in morele kwesties en welke argumenten gebruiken ze hierbij.
H1.2.2
Iemand kan er ook over nadenken wat de argumenten pro en contra van een bepaalde handeling
zijn, en daar vervolgens een standpunt over innemen. Het gaat er niet om hoe mensen zich feitelijk
gedragen of hoe ze feitelijk denken, maar om hoe mensen zich zouden moeten gedragen. Dit
, noemen we normatieve ethiek. Vanuit normatieve ethiek kun je algemene principes zoeken die je
helpen om te bepalen wat moreel juist gedrag is.
Als het gaat om een voorschrift en niet om een beschrijving van het feitelijke gedrag van mensen,
spreken we van prescriptieve (voorschrijvende) ethiek.
Beroepsethiek
Het is ook mogelijk om voor bepaalde beroepsgroepen specifieke morele regels voor te schrijven.
Dan spreken we van beroepsethiek. Beroepsethiek kan descriptief zijn. Een beschrijving van de
morele opvattingen en keuzes van een beroepsgroep gaat over feitelijk gedrag en is dus descriptief.
Als de beroepsethiek voorschrijft hoe een beroepsgroep moreel verantwoord moet handelen, wordt
dat prescriptieve beroepsethiek genoemd. Dat is bijvoorbeeld het geval in de beroepscodes. Een
code geeft richting aan het beroepsmatig handelen en is een hulpmiddel bij de besluitsvorming bij
morele vraagstukken of dilemma’s.
H1.2.3
Een derde type ethiek is de meta-ethiek. Het gaat hierbij over morele vraagstukken van een hoger
abstractieniveau. Meta-ethiek reflecteert op betekenis, herkomst en geldigheid van visies op goed en
kwaad.
Een aantal fundamentele meta-ethische vragen:
- Zijn waarden universeel of cultuurgebonden?
- Zijn mensen vrij en dus verantwoordelijk voor hun daden? Hoe vrij moet een staat zijn
burgers laten?
- Zijn mensen gelijk?
- Hoe ziet een rechtvaardige samenleving eruit?
Cultureel relativisme of universele waarden
Gelden voor iedereen dezelfde waarden of staan waarden altijd in een culturele context en moeten
ze vanuit die context beoordeeld worden? In 1948 is de universele verklaring van de rechten van de
mens opgesteld. De verklaring is gebaseerd op de gedachte dat bepaalde rechten voor alle
wereldburgers gelden. Universele waarden gelden dus voor iedereen. Maar iets wat moreel juist of
onjuist is, wordt volledig bepaald door de culturele context. Dat wordt ook wel cultureel relativisme
genoemd. Dat gaat uit van het standpunt dat er geen algemene universele principes zijn in de
moraal. Dus: een bepaalde handeling wordt in de ene cultuur goed-, maar in de andere cultuur
afgekeurd.
Cultureel relativisme Beschrijvend In elke cultuur gelden andere
waarden en normen (feit).
Normatief Morele kwesties behoren beoordeeld
te worden op basis van de waarden
die in die cultuur gelden (norm).
Universalisme Beschrijvend Overal gelden dezelfde waarden (feit).
Bepaalde centrale waarden moeten
Normatief overal worden aanvaard (norm).
Vrijheid en verantwoordelijkheid
Alleen als mensen vrij zijn, kunnen ze ook verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden. Je
bent alleen moreel verantwoordelijk voor je daden als je ook anders had kunnen handelen en niet
door externe of interne krachten werd gedwongen. In het sociaal werk is het goed om erover na te
denken in hoeverre de cliënten met wie je werkt vrij zijn om te kiezen voor hun manier van leven en