Hoofdstuk 6: De schuld
6.1 Vijf verschillende betekenissen van schuld
In de eerste plaats kan van geen verantwoordelijkheid sprake zijn als iemand aan de daad
geen schuld heeft in de relatief basale zin van het gedaan hebben, dus als hij niet de
feitelijke dader, de ‘schuldige’, is. Het ligt voor de hand dat in de eerste fase van het
strafproces (het opsporingsonderzoek) deze betekenis van schuld centraal staat: immers de
‘schuldige’ moet worden opgespoord en verdachte is diegene, ten aanzien van wie ‘uit feiten
of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit’.
En het is deze verdachte die krachtens de onschuldpresumptie gedurende de loop van het
strafproces voor onschuldige moet worden gehouden totdat de rechter zijn schuld wettig
heeft vastgesteld. Het gaat bij dit alles om het bewijsoordeel: ‘guilty or not guilty’, ofwel hij
heeft het gedaan of hij heeft het niet gedaan. Dit oordeel is uit zijn aard een ja- of nee-
oordeel en betreft de uitwendigheid van de zaak, in die zin dat het geheel en al voorbij gaat
aan de inwendige psychische gesteldheid van de betrokken persoon.
Wat de schuld vervolgens kan betekenen is: de geestesgesteldheid of intentie waarmee een
bepaalde strafbare gedraging is verricht of een bepaald strafbaar gevolg in het leven is
geroepen. Wat dacht de dader, wat bedoelde hij, of waar dacht de dader juist niet aan toen
hij deed wat hij deed? Bij de misdrijven moet de rechter een dergelijke vraag altijd
beantwoorden alvorens tot de bewezenverklaring ervan te kunnen komen. De
delictsomschrijving van misdrijven bevat namelijk altijd een psychisch bestanddeel, te
weten: opzet of culpa (onachtzaamheid). Aangezien opzet en culpa delictsbestanddelen zijn,
en dus deel uitmaken van de wettelijke omschrijvingen van misdrijven, zijn zij van belang bij
de beantwoording van de eerste materiële vraag van art. 350 Sv.
Van de wettelijke schuldvormen opzet en culpa wordt de laatste wel schuld in enge zin
genoemd.
Daarnaast is er nog een meer algemene betekenis aan de schuld te onderkennen: de
verwijtbaarheid, ook wel aangeduid als het fundamentele schuldbegrip, omdat het ten
grondslag ligt aan ieder intermenselijk verkeer en dus ook in het strafrecht fungeert, hoewel
het niet als zodanig in de strafwet voorkomt. Waar mensen met elkaar leven daar heersen
sociale normen en ervaringsregels ter bepaling van de menselijke gedragspatronen. Wie
daarvan afwijkt, kan tot de orde worden geroepen of worden terechtgewezen. Maar dit
laatste is slechts op zijn plaats als de betrokkene verwijtbaar heeft gehandeld, dat wil
zeggen: als hij het kon helpen dat hij de norm heeft overtreden. Wij moeten overigens wel
bedenken dat de vraag naar de afwezigheid van schuld in de zin van verwijtbaarheid hoe dan
ook pas aan de orde kan komen als er sprake is van een wederrechtelijke gedraging. De
wederrechtelijkheid van een gedraging is uitdrukking van een bevestigende beantwoording
van de vraag: behoorde de dader anders te handelen dan hij in feite heeft gedaan? De
verwijtbaarheid van de dader, daarbovenop, vormt uitdrukking van een bevestigende
beantwoording van de vraag: kon de dader, gegeven de omstandigheden van het geval, ook
anders handelen dan hij in feite heeft gedaan? De verwijtbaarheid is in de vermijdbaarheid
van de gedraging gegrondvest. De schuld in de betekenis van verwijtbaarheid wordt wel
,aangeduid als een element van het dogmatische begrip strafbaar feit en speelt een rol in de
beantwoording van de derde materiële vraag van art. 350 Sv.
Ten slotte vormt de schuld in samenhang met (de ernst van) het feit de grondslag voor de
straftoemeting. Deze vorm van schuld speelt een rol bij de beantwoording van de laatste
materiële vraag van art. 350 Sv en kan worden herkend in de standaardstrafmotivering:
‘gelet op de ernst van het feit en de persoon van de dader’, ofwel: gelet op de
wederrechtelijkheid van de gedraging en de mate waarin deze aan de dader met het oog op
de straf wordt aangerekend. Deze straftoemetingsschuld dient scherp te worden
onderscheiden van de andere schuldbegrippen, omdat in het perspectief van de
straftoemeting de schuld zijn inhoud en omvang mede ontleent aan de ernst van het feit.
Met andere woorden: in het perspectief van de straftoemeting versmelt de schuld met de
daad tot één conglomeraat van factoren die de strafmaat bepalen, waarbij komt dat daarbij
ook de strafdoelen nog een gewicht in de schaal leggen.
In het begin van de opsporingsfase is het primair van belang dat het opsporingsonderzoek
zich richt tegen degene op wie een gegronde verdenking rust dat hij de dader en in die zin de
schuldige is. Vervolgens zal moeten komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk of
onachtzaam heeft gehandeld of nagelaten en dat hij zich niet op de afwezigheid van de
schuld in de zin van verwijtbaarheid kan beroepen. Bij dit alles wordt zijn vermogen om
schuld te dragen en wordt ook algemener zijn verwijtbaarheid steeds verondersteld, tenzij
hij verminderd toerekenbaar of ontoerekenbaar wordt verklaard, dan wel om een andere,
rechtens erkende reden niet verwijtbaar wordt geacht. En ten slotte zal een sanctie worden
opgelegd, die mede wordt bepaald door de schuld des daders aan het feit.
6.2 Strafrechtelijke schuld en het klassieke uitgangspunt van de menselijke
verantwoordelijkheid
Determinisme is de leer volgens welke alles wat in de werkelijkheid het geval is, met inbegrip
van alle menselijke handelingen en bewustzijnsinhouden, onverkort is onderworpen aan een
lacuneloos geheel van wetmatigheden; bij een volkomen inzicht in de inhoud en werking van
die wetmatigheden zouden dus in theorie alle gebeurtenissen en handelingen exact
voorspeld kunnen worden. Het determinisme kan zich daarbij in verschillende gedaanten
aandienen: naast vormen van biologisch determinisme bestaan bijvoorbeeld verschillende
vormen van psychologisch en van sociologisch determinisme. Gemeenschappelijk aan de
verschillende deterministische zienswijzen is evenwel dat het handelen van de mens vastligt
doordat de mens niets kan uitrichten tegen de wetmatigheden die zijn doen en laten
beheersen. Van werkelijke vrijheid kan dan dus geen sprake zijn. Het indeterminisme,
daarentegen, is een verzamelnaam voor filosofische zienswijzen volgens welke de mens wel
degelijk met een bepaalde mate van wilsvrijheid is begiftigd en dus in bepaalde mate aan de
werking van de verschillende (natuur)wetmatigheden is onttrokken.
6.3 De wettelijke schuldvormen: opzet en culpa
6.3.1 Terminologie: ‘schuldvormen’ en ‘schuld in enge zin’
,De wettelijke schuldvormen omvatten: opzet en culpa. Deze laatste soort schuld is derhalve
binnen het verband van de wettelijke schuldvormen te beschouwen als schuld in enge zin.
Met andere woorden: de schuldvormen omvatten het opzet en de schuld in enge zin of, in
het Latijn, dolus en culpa. Ten overvloede zij eraan herinnerd dat opzet en onachtzaamheid
in hun hoedanigheid van bestanddelen van de wettelijke omschrijvingen van de misdrijven
door het OM moeten worden opgenomen in de tenlastelegging en dus voorwerp vormen
van de bewijsvraag, de eerste materiële vraag van art. 350 Sv.
6.3.2 De normatieve bepaaldheid van opzet en onachtzaamheid
Het ligt voor de hand dat het vaststellen van een dergelijke psychische gesteldheid, die op
het moment van de daad in relatie tot die daad aanwezig moet zijn geweest, een rechterlijke
interpretatie vergt.
In de eerste plaats moet worden bedacht dat het steeds gaat om de bepaling van een
concrete relatie tussen de psyche van de dader en de verrichte daad en niet om het karakter
of de levensinstelling van de betrokkene in het algemeen. In de tweede plaats moet worden
bedacht dat buiten kijf staat dat de psychische gesteldheden opzet en schuld zich wél mede
laten afleiden uit de sociale werkelijkheid, dat wil zeggen uit de feitelijke omstandigheden
waaronder en uit de middelen waarmee het gewraakte gedrag plaatsvond en uit hetgeen de
menselijke ervaringsregels in deze omstandigheden plegen mee te brengen. De gehanteerde
middelen en de getoonde daadkracht laten zich eenvoudig niet verenigen met
onnadenkendheid of argeloosheid.
Het bewustzijn met betrekking tot alle mogelijke consequenties van het eigen handelen
moge af en toe tekortschieten, in het strafrecht telt primair de intentie die onmiskenbaar uit
de daad alsmede de omstandigheden daarvan naar buiten treedt. Opzet en onachtzaamheid
zijn als inwendige, psychische gesteldheden, uiteraard niet onmiddellijk waarneembaar.
Maar zij laten zich wel reconstrueren aan de hand van uitwendige fenomenen, zoals de aard
van de verrichte gedraging en de omstandigheden van het geval. Ter aanduiding van deze
interpretatieve reconstructie van de achter een gepleegde daad schuilgaande intentionaliteit
wordt wel gesproken van ‘objectivering’ of ‘normativering’ van het opzet. Objectivering,
omdat het subjectieve opzet mede wordt afgeleid uit objectieve omstandigheden;
normativering, omdat in dit interpretatieve proces noodgedwongen een beroep wordt
gedaan op sociale normen uit kracht waarvan een gedraging in het maatschappelijk verkeer
eenvoudigweg heeft te ‘gelden als’ een opzettelijke gedraging.
Het opzet wordt daarmee zo nodig afgeleid uit de uiterlijke omstandigheden en uit wat de
gemiddelde mens in die omstandigheden geweten en gewild zal hebben. Er wordt met
andere worden gebruik gemaakt van een ‘criteriumfiguur’. A fortiori wordt dit laatste,
namelijk een interpretatie aan de hand van de sociale werkelijkheid, gevraagd door het
culpabegrip dat uit zijn aard een ‘open’ en normatief delictsbestanddeel is.
6.4 Het opzet: dolus
6.4.1 De draagwijdte van het opzetbegrip: geen motieven
, Dat het motief in de regel buiten de delictsomschrijving wordt gehouden komt het lex certa-
beginsel zeker ten goede: de vraag hoe een zodanig motief moet worden vastgesteld, zou in
de praktijk zeer moeilijk kunnen worden beantwoord: hetgeen de betekenis ervan ten
aanzien van een concreet misdrijf nogal zou vertroebelen. Voorts zou ook het
gelijkheidsbeginsel in de knel raken, omdat bij verschillende motieven de portee van de
gedraging uiteindelijk niet sterk verschil.
Maar het strafrecht beperkt zich dus in beginsel tot het motief dat in het opzet in verband
met de aard van het delict mag worden verondersteld. De specifieke motieven kunnen
eventueel een factor vormen bij de straftoemeting.
6.4.2 De wijzen waarop de wet het opzetvereiste formuleert
In veel delictsomschrijvingen is het begrip ‘opzettelijk’ of ‘met opzet’ letterlijk als zodanig
verwoord.
Daarnaast komt men tegen: ‘wetende dat’, ‘terwijl hij wist’, of ‘kennis dragende dat’. De
vraag werpt zich dan op of onder ‘wetende dat’ ook de variant van het zogenaamde
voorwaardelijk opzet moet worden begrepen dan wel dat deze term daarvoor taalkundig te
ondubbelzinnig is. Het voorwaardelijk opzet vormt de ondergrens van het algemene
opzetbegrip en vereist dat de dader bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een
bepaald, door de delictsomschrijving genoemd gevolg zou intreden of dat een bepaalde,
door de delictsomschrijving vermelde omstandigheid zich zou voordoen. De rechtspraak
wijst uit dat het bestanddeel ‘wetende dat’ en dergelijke ook de in de vorm van het
voorwaardelijk opzet kan worden bewezen.
Een derde weg waarlangs het opzet tot uitdrukking kan worden gebracht, is het gebruik van
werkwoorden die uit hun aard opzet omvatten. In werkwoorden als ‘opruien’, ‘zich
verzetten’, ‘binnendringen’, ‘aanhitsen’ is het opzet zogezegd ingeblikt. Het is eenvoudig
ondenkbaar dat men dergelijke gedragingen onopzettelijk verricht.
Een volgende methode is het opzet te verdisconteren in het krachtens de delictsomschrijving
bij de delictshandeling te bezigen middel of de te bezigen middelen, zoals het met geweld of
bedreiging met geweld dwingen van een ambtenaar, en het door geweld of bedreiging met
geweld verhinderen van een geoorloofde openbare vergadering of betoging.
In een aantal strafbepalingen wordt een speciaal oogmerk geëist, dat een verbijzondering is
van het opzetvereiste. Het kan het opzetvereiste zelf representeren dan wel naast het
opzettelijke handelen worden geëist. Het is dan bijkomend oogmerk. De wet bedient zich in
dit verband overigens ook soms van de term ‘ter’. De vraag die blijft is in hoeverre het begrip
oogmerk eng of ruim moet worden uitgelegd. Dit zal in de eerste plaats afhangen van de
bedoeling van de wetgever en de wijze waarop deze het speciale oogmerk heeft verwoord.
De wet bedient zich echter meestal van meer globaal geformuleerde vormen van oogmerk,
zodat de term soms enger, soms iets ruimer kan worden opgevat, afhankelijk van het geval:
oogmerk behoeft niet een zo beperkte betekenis te worden toegekend, dat het slechts één
schakering van het opzet zou uitdrukken. Wél wordt aangenomen dat voor oogmerk méér
nodig is dan voorwaardelijk opzet.