Humane Levenscyclus 1 –
Aantekeningen
Uit Essential Cell Biology leren Hoofdstuk 5, 6, 7, 8, 19
Hoorcollege 1 & 2
Na 8 weken wordt een embryo een foetus.
Leerdoelen en opbouw
1A: Inleiding embryogenese
Je kan benoemen wat nodig is om vanuit één cel een organisme te maken.
1B: Opfrissing van de kennis van celbiologie
Je kan een aantal van de vele verschillende celtypen benoemen en kan de functie van de
belangrijkste organellen benoemen.
1C: DNA structuur en organisatie
Je kan benoemen hoe DNA is opgebouwd en hoe het in de cel is gerangschikt.
1A. Inleiding embryogenese
Zone pelusida zit om de eicel heen, is een soort membraan.
Morula als het 64 cellen heeft.
Blastula, blaasvormig embryo, cellen differentiëren en gaan op verschillende weken zitten
Na eerste week uit zone pelusida, gaat daarna zich nestelen in de baarmoederwand.
Eind 4e week sluit neurale buis.
Uit somieten groeien je ribben en wervels. Ook al na 4 weken te zien.
6e week worden ledemaat knopjes voor het eerst ontwikkeld
Na 8 weken is de overgang van embryonaal naar foetaal. Alle delen zijn al aanwezig maar moet nog
groeien.
Vraag
Hoe ontwikkel je een complex, multicellulair organisme, dat uit vele weefsels en organen bestaat, uit
één cel?
– wat gebeurt er met de bevruchte eicel en dochtercellen hiervan?
Bouwen aan nieuwe vorm van embryo, morfologisch. Wat er gebeurt met de cellen als er groei plaats
vindt.
– hoe gebeurt dit?
Moleculaire benadering. Hoe weet de cel wat hij moet doen? Signaaloverdracht is hier cruciaal,
signaalstoffen. Signaalstoffen zijn ook eiwitten.
1B. Opfrissing van de kennis van celbiologie
1. Nucleolus
2. Celkern (nucleus)
3. Ribosoom
4,10,12 Vesikel, vacuole, lysosoom
5. Ruw endoplasmatisch reticulum
6. Golgi-apparaat
7. Cytoskelet
, 8. Glad endoplasmatisch reticulum
9. Mitochondrion
11. Cytosol
13. Centriool
In ER worden eiwitten gemaakt.
Golgi apparaat, afwerken van de eiwitten en transporteren.
Lysosoom, afbreken van lichaamscellen. Worden gemaakt door golgi-apparaat.
Mitochondriën, energievoorziening. ATP wordt gemaakt door de citroenzuurcyclus.
Kern bevat erfelijk materiaal, vorming van ribosomen (worden gemaakt van eiwitten en rRNA).
Genen die coderen voor rRNA bevat de nucleolus
Cytoskelet, stevigheid van de cel. Maar ook de vorm en bewegelijkheid van de cel wordt hier
bepaald. Microfilamenten.
Het cytosol is de vloeistof waarin alle celorganen (organellen) drijven en waarin de meeste metabole
processen plaatsvinden. Het is dus het cytoplasma zonder de daarin drijvende organellen. Tot het
cytosol behoort ook het cytoskelet.
Het cytosol bestaat hoofdzakelijk uit water met daarin eiwitten die de processen in de cel sturen,
zoals de glycolyse, en signaaltransductie stapvolgorde en het aanmaken van intracellulaire
receptoren.
Een kernlichaam of nucleolus (meervoud: nucleoli; letterlijk "kerntje") is een bolvormig object in de
celkern. Het bevindt er zich samen met het chromosomaal (DNA-moleculen en het karyoplasma (het
plasma van de celkern).
Nucleoli komen alleen maar voor bij eukaryote cellen. Ze zijn meestal niet te zien op een
lichtmicroscoop, tenzij ze relatief groot zijn, wat er dan meestal op duidt dat de cel veel eiwitten aan
gaat maken. In de nucleoli wordt namelijk rRNA (ribosomaal RNA) aangemaakt, dat vervolgens
ribosomen aanmaakt die zorgen voor de synthese van eiwitten.
Verder bevatten de nucleoli ook veel losse mRNA (messenger RNA) fragmenten om de genetische
code van het DNA op over te schrijven zodat deze met hulp van ribosomen op het ruw
endoplasmatisch reticulum, "vertaald" kan worden naar bepaalde eiwitten.
Een Centriool is een organel zonder membraanstructuur dat voorkomt in alle dierlijke cellen, altijd
per twee of centrosoom. Hierbij staat het ene centriool loodrecht op het tweede. Het voorkomen
van centriolen loopt terug tot bij de gisten (onder andere Saccharomyces cerevisiae), bij cellen van
hogere planten worden centriolen daarentegen niet aangetroffen.
Centriolen spelen een belangrijke rol bij de celdeling, hierbij verdubbelen ze en begeven ze zich elk
naar een tegenovergestelde kant van de cel. Van hieruit kunnen ze elk, met behulp van de
eiwitdraden, de helft van de 46 chromosomen (dus 23 paar chromosomen, bestaande uit 92
chromatiden) afzonderen, waarna de cel zich kan delen en de moedercel twee dochtercellen
voortbrengt.
Een centriool heeft de vorm van een cilindertje, opgebouwd uit negen groepjes van drie microtubuli
(buisjes) die gerangschikt zijn als de schoepen van een watermolen.
De centriolen kunnen ook orgaantjes bevatten die de trilharen en zweepdraden aanmaken. Trilharen
in onder andere de slijmwegen en zweepdraden zijn de 'staartjes' aan de mannelijke zaadcellen.
Een centromeer (Grieks céntron middelpunt; méros deel) is de plaats waar twee zusterchromatiden
(in deze toestand chromosoom geheten), na verdubbeling, tijdens de mitose en meiose aan elkaar
blijven. Het bestaat uit een lang stuk repetitief DNA.
,Antibodies - are specialized proteins involved in defending the body from antigens (foreign invaders).
They can travel through the blood stream and are utilized by the immune system to identify and
defend against bacteria, viruses, and other foreign intruders. One way antibodies counteract
antigens is by immobilizing them so that they can be destroyed by white blood cells.
Contractile Proteins - are responsible for movement. Examples include actin and myosin. These
proteins are involved in muscle contraction and movement.
Enzymes - are proteins that facilitate biochemical reactions. They are often referred to as catalysts
because they speed up chemical reactions. Examples include the enzymes lactase and pepsin. Lactase
breaks down the sugar lactose found in milk. Pepsin is a digestive enzyme that works in the stomach
to break down proteins in food.
Hormonal Proteins - are messenger proteins which help to coordinate certain bodily activities.
Examples include insulin, oxytocin, and somatotropin. Insulin regulates glucose metabolism by
controlling the blood-sugar concentration. Oxytocin stimulates contractions in females during
childbirth. Somatotropin is a growth hormone that stimulates protein production in muscle cells.
Structural Proteins - are fibrous and stringy and provide support. Examples include keratin, collagen,
and elastin. Keratins strengthen protective coverings such as hair, quills, feathers, horns, and beaks.
Collagens and elastin provide support for connective tissues such as tendons and ligaments.
Storage Proteins - store amino acids. Examples include ovalbumin and casein. Ovalbumin is found in
egg whites and casein is a milk-based protein.
Transport Proteins - are carrier proteins which move molecules from one place to another around
the body. Examples include hemoglobin and cytochromes. Hemoglobin transports oxygen through
the blood. Cytochromes operate in the electron transport chain as electron carrier proteins.
Protein Structure
There are four levels of protein structure. These levels are distinguished from one another by the
degree of complexity in the polypeptide chain (linked amino acids). The four levels of protein
structure are primary, secondary, tertiary, and quaternary structure. A single protein molecule may
contain one or more of these protein structure types. The structure of a protein determines its
function. For example, collagen has a super-coiled helical shape. It is long, stringy, strong, and
resembles a rope. This structure is great for providing support. Hemoglobin, on the other hand, is a
globular protein that is folded and compact. Its spherical shape is useful for maneuvering through
blood vessels.
Protein Synthesis
Proteins are synthesized in the body through a process called translation. Translation occurs in the
cytoplasm and involves the translation of genetic codes, assembled during DNA transcription, into
proteins. Cell structures called ribosomes help translate these genetic codes into polypeptide chains
that undergo several modifications before becoming fully functioning proteins.
Samenvatting deel 1A en 1B
Inleiding embryogenese en opfrissing van de kennis van celbiologie
• Cellen bestaan uit een verscheidenheid aan organellen met verschillende functies en staan in
contact met hun omgeving.
• Embryogenese kan beschouwd worden vanuit een morfologisch (vormverandering) en een
moleculair (signalerings) perspectief.
• Cel signalering wordt verzorgd door speciale signaaleiwitten die (net als alle andere eiwitten)
gemaakt worden op basis van erfelijke informatie in het DNA in de celkern.
, 1C. DNA structuur en organisatie
Haploïde cellen zijn de geslachtscellen.
• DNA: De(s)oxyribonucleïnezuur
drager van erfelijke informatie, van generatie op generatie.
bevat genen die coderen voor de aanmaak van eiwitten.
polymeer opgebouwd uit nucleotiden, bestaande uit deoxyribose (suiker) en fosfaatgroepen
(samen: de leuning) en stikstofbasen (treden).
dubbelstrengs; complementaire stikstofbasen vormen paren.
Chromosoom:
één dubbelstrengs DNA molecuul (46 in een diploïde humane cel).
• Genoom:
totaal aan chromosomen per celkern (dit is dus veel meer dan “alleen” de genen!).
Genoom
• Het genoom van een individu is in alle cellen exact hetzelfde.
• De genomen van verschillende individuen bevatten dezelfde genen maar….
• De genomen van verschillende individuen kunnen wel op meer dan 10 miljoen plaatsen van
elkaar verschillen – Puntmutaties, SNPs, Deleties, Inserties
Opvouwing van het genoom
• Het totale genoom van een humane cel omvat 6 miljard baseparen.
• In uitgestrekte vorm zou dit een 2 meter dunne draad zijn!
• Om in de celkern te passen moet het DNA dus enorm opgevouwen worden.
Histonen vouwen DNA omzich heen zodat het in de cel past. Zijn altijd 8 histonen. Deze
samen met het DNA omzich heen vormen het nucleosoom.
Er is ook een histon H1 die alles nog dichter naar elkaar trekt
Als je nucleosoom samenvoegt met hoge concentratie zout dan splitst het DNA af van
de histonen zelf
Histonen zijn positief geladen, DNA is negatief geladen.
Evolutionaire conservering, de nucleotide volgorde van gen is lang behouden, dit komt
doordat er geen mutaties kunnen optreden want anders is dit lethaal.
G1-fase (eerste groeifase): toename van cytoplasma waardoor de cel groeit; aanmaak van eiwitten
S-fase (synthesefase): DNA-replicatie
G2-fase (tweede groeifase): afbraak van cytoskelet; ontdubbeling van het centriolenpaar
M-fase: mitose, celdeling
Wat is de functie van het netjes opvouwen van DNA tot chromosomen?
1. Garanderen van juiste replicatie en vervolgens verdeling over de twee dochtercellen na
celdeling.
2. Toegang behouden voor reparatie en transcriptie enzymen.
• Chromatine: totaal aan DNA plus eiwitten (met name histonen)
Heterochromatine (erg compact): transcriptie onderdrukt
Euchromatine (minder compact): transcriptie actief
• Chromatide: helft van een verdubbeld chromosoom na replicatie en vóór deling