Natuur en techniek
Planten:
Plantencel korrels: bladgroen(chloro), kleurstof (chromo), zetmeel (amylo). Soorten planten:
Sporenplanten (varens, paardenstaarten en mossen), zaadplanten (coniferen kegeldragers,
naaktzadigen. Bloemplanten, bedektzadigen.) Wieren, eencellig (algen) en meercellig (flap=
verzamelnaam van draadvormige wieren), kranswieren, blaaswieren. Boomalgen, korstmossen>
korst – bladvormig- struikvormig (symbiose= samenleving). Bloem: bloemdek (kroonbladeren en
kelkbladeren), Stamper (stempel, stijl, zaadbeginsel, vruchtbeginsel), Meeldraad (helmknop,
helmdraad), Bloembodem. Glucose: Overdag: glucose wordt grotendeels omgezet in zetmeel en
tijdelijk opgeslagen in vulweefselcellen in de bladeren, Vooral ’s nachts: zetmeel wordt omgezet in
suiker en via bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant, Opslag van koolhydraten, eiwitten
en vetten vooral in verdikte delen. Stengels: cambium (bomen), houtvaten (binnenkant, water en
mineralen langgerekt), bastvaten (buitenkant, water en suiker zeef). Transport van water: door
zuiging van de bladeren: door verdamping van water uit de bladeren wordt water in de houtvaten
omhoog gezogen, Worteldruk: de wortels ‘persen’ het water Omhoog. Bomen: jaarringen (voorjaar
snel groeien, grote houtcellen en grote sapstroom, lichte kleur) (rest van het jaar kleine houtcellen,
donkere kleur, jaren tellen. Mergstaal= kanaaltjes voor verbinding oud en nieuw. Naaldbomen (spar
solo, den duo, lariks legio en verkleurt) en loofbomen (bloemplanten). Bescherming van planten:
mechanisch (stekels, blad en doorn, tak en brandharen) chemisch (giftig, taxus) indirect afweer
(aanlokken van vijanden van grootste belagers, sperzieboon en acacia). Lucht kanaal waterplanten.
Stevigheid planten: Door houtvaten: dikke wanden met cellulose en houtstof. Door turgor: de druk
van de cel tegen de celwand. Door vezels: dikke celwanden met cellulose en houtstof. In stengels:
‘kapjes’ van vezels op vaatbundels. In bladeren: de buitenste laag van nerven. Voortplanting:
ongeslachtelijk: bollen, knollen, uitlopers. Tweeslachtig, eenslachtig. Eenhuizig, tweehuizig.
Kruisbestuiving: andere plant stuifmeer, zelfbestuiving: eigen stuifmeel. Geslachtelijk: bestuiving
door insecten en wind. Zaadverspreiding: dieren, wind of water, zelf. Eenjarige planten, tweejarige
planten (stokroos, vingerhoedskruid), overjarige planten (overblijvende planten, kruiden).
Schimmels: gisten. Paddenstoelen (plaatjeszwammen, buisjeszwammen, stuifzwammen. Zwamvlok
(mycelium). Heksenkring. Bescherming tegen uitdroging: dik waslaagje op de opperhuid bij stengels
en Bladeren, sluiten van de huidmondjes in stengels en bladeren (’s nachts en overdag bij droge
omstandigheden), ligging van de huidmondjes (aan de onderzijde van de bladeren), weinig
huidmondjes, verzonken huidmondjes, beharing van stengels en bladeren, klein bladoppervlak,
Openen en sluiten van de huidmondjes: door vormverandering van de sluitcellen, huidmondjes gaan
dicht als de turgor van de sluitcellen afneemt en open als de turgor toeneemt.
Dieren:
Soorten: Gewerveld en ongewerveld. Ongewerveld: eencellig> pantoffeldiertje en amoebe.
geleedpotigen> (insecten, duizend poten, kreeftachtigen schaaldieren, spinnen, uitwendig skelet.
Weekdieren > (slakken en schelpdieren scharnier schelp tweekleppig) inktvissen en octopussen
(koppotigen). Ringwormen. Stekelhuidigen (5 delen, zeester en zee-egel). Holtedieren (kwal,
zeeanemoon en koraal). Sponzen. Gewervelde dieren: kraakbeen (haaien en roggen, kieuwspleten)
en beenvissen (kieuwdeksel). Amfibieën. Reptielen. Vogels. Zoogdieren. Poten van dieren:
zoolgangers, teengangers, topgangers (hoefgangers). Tanden van dieren: carnivoren (scheurkiezen),
Herbivoren (plooikiezen), alleseters (knobbelkiezen). Soorten: zelfde soort als ze zich samen voort
kunnen planten met vruchtbare nakomelingen. Voortplanting: geslachtelijk en ongeslachtelijk.