College aantekeningen samengevoegd
College 1 – Methoden en Technieken van onderzoek
- Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek : oplossen van kennisproblemen (kennis genereren) >
Doel: ontwikkeling of toetsing theorieën.
- Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek: oplossen van praktijkproblemen (maatschappelijke
problemen bv., kennis om problemen op te lossen) > Doel: Kennis voor besluitvorming bij
praktijkproblemen.
Wanneer is onderzoek wetenschappelijk? > Streven naar kennis over verschijnselen voor
theorievorming, empirische uitspraken, methodologische spelregels (toetsbare uitspraken,
controleerbaar, repliceerbaar), voortbouwen op werk van voorgangers (cumulatief)
-Positivisme = positieve ontwikkeling (vd empirische werkelijkheid) omdat er nieuwe kennis is
gegenereerd.
-Logisch positivisme = aansluiten op werk van voorgangers, theorieën moeten op elkaar aansluiten.
> Kritiek (Karl Popper) : Niet alles is empirisch zichtbaar, er zijn ook abstracte begrippen die je niet
kan zien maar misschien wel kan onderzoeken; niet steeds bestaande theorieën bevestigen, maar
juist onderuithalen (zoek de zwarte zwaan, als de theorie alleen witte zwaan is.) > niet alleen kijken
naar wetmatigheden.
Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek: Empirische cyclus (de Groot, 1961) > steeds opnieuw
gevolgd wordt voor kennis vermeerdering:
1. Observatie ( Waar hij verder onderzoek naar wil doen) > Formulering kennisprobleem
Kwalitatief onderzoek
2. Inductie (aanname) ( Algemene wetmatigheden proberen te ontdekken) > Inductie
hypothesen (globaal)
> Theorie (= Een samenhangend stelsel van uitspraken waarmee empirische wetmatigheden
beschreven, verklaard of voorspeld kunnen worden)
3. Deductie (hypothese) ( Meer specifiek) > Deductie hypothesen
Data verzameling
Kwantitatief onderzoek
4. Toetsing
Data-analyse
5. Evaluatie ( Wat die toets zegt over of de theorie houdbaar blijft of niet)
Deductief-Nomologisch model (Hempel, 1965): Specifieke (toetsbare) uitspraken afleiden uit
algemene uitspraken over de empirische werkelijkheid. Theorie (wetmatigheden met goed
gedefinieerde begrippen) & aannames > logische toetsbare hypotheses.
- Empirisch analytische benadering (kwantitatief, resultaten in cijfers) (fase 1-2)
- Empirisch interpretatieve benadering (kwalitatief, woorden) (fase 3-4)
Probleemstelling in onderzoeksplan:
Wat wil je weten? = vraagstelling
-Fundamenteel (theoretisch) onderzoek:
Hiaren/tegenstrijdigheden in de wetenschappelijke kennis
-Praktijkgericht onderzoek: probleem afkomstig van opdrachtgever, vaag/globale weergave van het
probleem (concretiseren), huidige vs gewenste situatie
, Waarom wil je dit weten? Waarom belangrijk? = doelstelling
>”Inzicht te krijgen in … ‘
> Relevantie vh onderzoek/kennis: theoretisch, praktijkgericht of beide
Welk theoretisch raamwerk <> conceptueel model
>Hoe je de theorie weergeeft, grafische weergave van wat je gaat onderzoeken (de kern)
Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek: concretisering probleem:
Vage en globale probleemstelling > Overleg met opdrachtgever:
Verheldering probleem, inperking
Nieuwe gegevens verzamelen?
Doelstelling?
Relevant en uitvoerbaar?
Ethische aspecten
>Doelstelling en concrete onderzoeksvraag
Type (kwantitatieve) globale vraagstellingen:
1. Beschrijvende vraagstellingen (bv. frequentievragen (hoeveel, hoe vaak, hoe lang) (hoe iets
in elkaar zit beschrijven)
2. Verklarende vraagstellingen > Waarom? causaliteit (oorzaak-gevolg (x veroorzaakt y))
3. Voorspellende vraagstellingen > Causaliteit ( x veroorzaakt y) > Wat wordt y als ik x … doe?
- Verschilvragen (in welke mate is er een verschil tussen …. ? (voor/na of groepen)
- Samenhangvragen ( in hoeverre is er een relatie tussen … en … ?)
- Frequentievragen (Hoeveel, hoe vaak, hoe lang)
Goede kwantitatieve onderzoeksvragen:
Relevant & Specifiek:
- Sluit goed aan bij de probleem- en doelstelling
- Onderzoekbaar
- Bevat belangrijkste kenmerken van het onderzoek
- Antwoord meer dan ja/nee
Vermijden:
- Waarom- vragen (te vaag, te open)
- Hoe komt het- vragen
- Hoe kunnen we- vragen
- Normatieve (goed/fout, al in de vraag sturing) / ethische (goed/fout, vraag je je af) / esthetische
(wat is mooi) vragen
Onderzoekseenheid: Op wie/wat heeft de onderzoeksvraag betrekking?
>Volgt direct uit de onderzoeksvraag > niveau waarop antwoord verwacht wordt > vaak respondent >
soms groepsniveau > vaak regel/rij in databestand, soms aggregatie nodig (onderzoekt leerlinge, voor
uitspraak over school) > Oftewel: de groep waar je de uitspraak over gaat doen, kan ook over een
school.
Kenmerk = eigenschapsbegrip
>Wat ga je meten bij de onderzoekseenheden/respondenten? > (abstracte)
eigenschap/kenmerk/aspect > komen terug in de onderzoeksvraag
, Variabele > kenmerk die in concreet meetbare termen in omgezet (= operationaliseren) > kolom in
databestand
Concept = eenvoudig kenmerk > 1 variabele
Construct = ingewikkeld kenmerk, abstract/complex begrip > meerdere items/variabelen >
samennemen
Direct (beste, bv. meetlat )/ indirect (vragenlijst bv.) > voorbeeld lichaamslengte, kan beide zijn.
Meerdere indicatoren die het moeten meten (concept/construct)
Conceptueel model:
Theoretisch raamwerk <> conceptueel model <> statistisch model
>Weergave van de relaties tussen de kenmerken, opgebouwd uit alle kenmerken van de
onderzoeksvragen, geen onderzoekseenheden, geen waarde/score van kenmerk.
Type kenmerken:
- Afhankelijke kenmerk(en) (Y) > Directe kenmerken
- Onafhankelijke centrale kenmerk(en) (X) > Directe kenmerken
- Onafhankelijke controle kenmerken (‘derde variabelen’) > Indirecte kenmerken >
> Moderator= Het verband wordt anders X > geslacht < Schoolloopbaan (bv. Geslacht) > Is het voor
jongens anders dan voor meisjes bv.
> Mediator= Het is een gedeeltelijke verklaring voor het verband, X > Y (mediator) > Z (bv.
Opvoedstijl) > SES is op invloed van de opvoedstijl en die opvoedstijl is weer op invloed van de
schoolloopbaan.
> Confouder: Potentieel verstorend kenmerk (verstoord de Y variabele)