Samenvatting gedeelten uit Continental Philosophy – An Introduction, D. West
Second edition, Cambridge 2010.
Samengevat zijn de gedeelten die gelezen moeten worden voor het vak Continentale Filosofie,
onderdeel van de Bachelor Filosofie aan de Universiteit Leiden in het jaar 2020-2021. Dit zijn p. 1-85,
95-132, 143-172, 179-196.
pp. 1-85
Hoofdstuk 1 - Introductie: Wat is continentale filosofie?
Over de definitie van continentale filosofie bestaat veel discussie. De meest behulpzame definitie is
om continentale filosofie te zien als het resultaat van een serie kritische antwoorden op dominante
stromingen in de moderne Europese filosofie, en vooral het Verlichtingsdenken waarin wetenschap
en rede centraal staan.
Continentale filosofie wordt vaak tegenover de analytische filosofie gesteld, die in de twintigste
eeuw in de Engelstalige wereld dominant was. In dit boek wordt het onderscheid tussen de beide
stromingen vooral gemaakt aan de hand van de historische context. Het gaat dan om bepaalde
denklijnen die Europese denkers vertegenwoordigen in hun reactie op de moderne Europese filosofie
en het Verlichtingsdenken. Dit denken zag wetenschappelijke kennis als de enige betrouwbare vorm
van kennis, en twijfelde aan alle andere vormen van kennis. Continentale filosofen gingen hier tegen
in; zij waren er niet van overtuigd dat de rede de enige manier was om zekere kennis te verwerven.
Hegel is de belangrijkste vertegenwoordiger van deze kritiek. De ideeën van andere continentale
filosofen zijn vrijwel altijd diepgaand door het Hegelianisme beïnvloed.
De genealogie van de continentale filosofie begint bij Hegel, die reageerde op het gedachtegoed van
Immanuel Kant. Aan het begin van de twintigste eeuw werd het onderscheid met de continentale
filosofie, die door o.a. Bertrand Russel werd voorgestaan, duidelijk. Men legde weer sterk de nadruk
op wetenschappelijke kennis, wat leidde tot skepticisme tegenover religieuze, morele, idealistische
en metafysische kennis. In dat wereldbeeld is de enige filosofie die ertoe doet de filosofie die
nauwkeurig de in de wetenschap gebruikte concepten bestudeert: analytische filosofie. Men legt
daarin vooral de nadruk op het bestuderen van taal, omdat taal is hoe we onze gedachten (als
neerslag van het gebruik van onze rede/ratio) verwoorden.
De continentale filosofen daarentegen, bleven zich bezig houden met de vragen die men traditioneel
het vakgebied van filosofen vond. Dit zijn dus vooral morele, existentiële of ethische vraagstukken:
wat is de betekenis van het leven, wat is goed en fout, wat is de betekenis van kunst en schoonheid?
Hen draait het dus, net als de traditionele filosofen vooral om wijsheid, en niet alleen maar om
(wetenschappelijke) kennis. De analytische filosofie heeft als kritiek hierop dat de continentale
filosofen zich bezighouden met onwetenschappelijke vraagstukken en methodes.
Het onderscheid continentale – analytische filosofie laat zich moeilijk vangen in geografische
gebieden. Daarnaast moet het onderscheid ook niet te rigoureus aangezet worden.
Hoofdstuk 2 – Moderniteit, Verlichting en hun continentale critici
Het wereldbeeld van de moderniteit ontstond in het Westen vanaf ongeveer 1500. Men nam
afscheid van het Middeleeuwse wereldbeeld en ging in de Verlichting de rede en de wetenschap als
het enige betrouwbare fundament voor kennis zien. Immanuel Kant probeerde de grenzen van deze
wetenschappelijke kennis aan te geven, langs deze grenzen bestond dan de mogelijkheid voor religie
1
,en moraal. Zijn filosofie wekte een aantal kritische reacties op, waaronder de filosofie van Hegel. Zijn
alternatieve filosofie wekte echter ook weer veel reacties op, en die uiteenlopende reacties vormen
de bronnen van de continentale filosofie
Van de moderniteit naar de Verlichting
De continentale filosofie kan gezien worden als een serie van reacties op de moderniteit en de
Verlichting. De Westerse samenleving zag zichzelf als modern, met een wereldbeeld waarin religie
niet meer een allesoverheersende rol speelde. Dit was een proces van rationalizering en
secularisering. Weber noemde dit ‘onttovering’. Politiek werd gescheiden van moraal, en werd een
middel. De overheid werd bijvoorbeeld bureaucratischer, en in de economie ging het vooral om
efficiëntie en het behalen van winst. Daardoor verdwenen bijvoorbeeld meer traditionele
coöperatieve vormen van productie.
Al met al vond er dus een ‘rationalisering’ van staat en economie plaats. Dit zorgde ook voor een
bepaalde Europese zelfbewustheid: men vond dat men verder was dan de rest van de wereld. Op alle
terreinen van het leven begon het traditionele, religieus-bepaalde wereldbeeld plaats te maken voor
een seculier en meer rationeel wereldbeeld. Er was ook veel vertrouwen in het potentieel van de
menselijke kennis, onder meer vanwege ontdekkingen in de natuurwetenschap.
Men ging de wereld niet meer zien als een door God geordende en doelmatige werkelijkheid, maar
als een werkelijkheid die gekenmerkt werd door contingentie en correlatie. De wetenschap moest
deze wereld onderzoeken. Men gebruikte alleen nog de materiële werkelijkheid om gebeurtenissen
te verklaren, en niet meer het geloof in een hogere macht. Dit kwam onder meer tot uiting in
Descartes ‘ik denk dus ik ben’. Het menselijke subject werd het centrum van de werkelijkheid.
Dit veranderde ook de taakopvatting van filosofen. Het ging hen niet meer om het ontdekken van de
verborgen betekenis die in de werkelijkheid lag, of om in harmonie met de bestaansreden van de
mens te leven, maar filosofische kennis was alleen nog maar instrumenteel: met de bedoeling om
een ander doel te dienen. Kennis is bedoeld om het leven beter, comfortabeler en voorspelbaarder
te maken. Het vermogen van de wiskunde om de werkelijkheid te voorspellen speelt hierin een grote
rol.
Deze nieuwe opvatting van kennis ging gepaard met scepsis tegenover andere vormen van kennis,
zoals religieuze of morele kennis. Alleen de rationele (natuur)wetenschap kon betrouwbare kennis
leveren.
Al deze aan de moderniteit gerelateerde ontwikkelingen bereikten hun hoogtepunt in de achttiende-
eeuwse Verlichting.
De kritische filosofie van Kant
Kant probeerde in zijn ‘kritische filosofie’ de beperkingen en structuur van de menselijke kennis weer
te geven. Zijn filosofie is erg invloedrijk geweest voor latere filosofische ontwikkelingen.
Zo gaf hij een synthese tussen het empirisme (menselijke kennis moet gebaseerd zijn op
ervaringen/waarnemingen van de fysieke, materiële wereld) en het rationalisme (we kunnen door
onze innerlijke rede/ratio te gebruiken tot zekere kennis komen). Volgens Kant onderschatten
rationalisten het belang van ervaring, en empiristen zien niet het belang van een ordening van de
kennis in concepten in. Mensen kunnen de kennis die ze opdoen met hun rede (a priori-kennis)
gebruiken om hun ervaringen (empirische, posteriori-kennis) te duiden en aan de hand daarvan tot
nieuwe kennis komen.
2
, Kant maakte ook een onderscheid tussen analytische en synthetische waarheden. Analytische
waarheden zijn waar of onwaar, en dat valt te controleren aan de hand van een analyse van de
onderdelen van de definitie van die betreffende waarheid. Dit geldt niet voor synthetische
waarheden, die kunnen niet zomaar gecontroleerd worden. Analytische waarheden zijn voorbeelden
van a priori-kennis. We kunnen ze niet controleren aan de hand van waarnemingen of ervaring.
Synthetische waarheden daarentegen, kunnen alleen gebaseerd zijn op feitelijke waarnemingen.
Volgens Kant bestaat er ook transcendentale kennis: dit zijn waarheden die zowel synthetisch als a
priori zijn. Dit is dus kennis die mensen in staat stelt om, onafhankelijk van de ervaringswerkelijkheid,
over de ervaringswerkelijkheid na te denken. Kant noemt dit zelf ‘transcendent idealisme’.
Volgens Kant kunnen we alleen kennis over de werkelijkheid hebben zoals wij die ervaren. Toch stelt
dit ons in staat om kennis over de werkelijkheid zoals die echt is, op te doen.
In de analytische filosofie is Kants werk zo uitgelegd dat de filosofie zich niet moet bezighouden met
vragen die de mens niet kan beantwoorden (morele, metafysische en religieuze vragen). In de
continentale traditie is voor dit soort vragen wel meer aandacht.
Het radicale Verlichtingsdenken dat stelt dat de handelingen van mensen alleen veroorzaakt worden
door externe factoren die rationeel te verklaren zijn, biedt geen goede basis voor morele waarden.
Kant probeerde een basis voor moraal te vinden, onafhankelijk van de wetenschappelijke rede. In zijn
Kritiek stelt hij daarom dat er ook grenzen zijn aan de wetenschappelijke kennis en dat het bestaan
van die grenzen ook morele en religieuze claims mogelijk maakt.
Volgens Kant staat vrijheid centraal in de moraliteit. Als we niet vrij zijn, kunnen we namelijk niet
verantwoordelijk gehouden worden voor onze handelingen. Toch moet er ook rekening gehouden
worden met de causaliteit van gebeurtenissen, die wordt veroorzaakt door de werkelijkheid om ons
heen. Om dat te kunnen doen maakt Kant onderscheid tussen de noumenale wereld (hoe we onszelf
begrijpen) en de fenomenale wereld (dat wat we empirisch waarnemen).
Continentale Verlichtingscritici
Het gedachtegoed van Kant vormde een vertrekpunt voor veel critici van de moderniteit en de
Verlichting.
Rousseau was een van de eerste critici. Hij vond dat de moderniteit en de zich voltrekkende sociale
en culturele ontwikkelingen een degraderende invloed op de mens hadden. Toch had het leven in
een gemeenschap ook bepaalde voordelen voor de mens. Hij verliest dan wel zijn ‘natuurlijke’
vrijheid, maar krijgt daar burgerlijke en morele vrijheid voor terug. Een samenleving stelt het individu
in staat om een moreel verantwoordelijk mens te worden, in plaats van een door impulsen
aangestuurd schepsel. Alleen als de mens zichzelf en zijn driften beheerst is hij echt vrij. Ook het
begrip van de algemene wil is belangrijk bij Rousseau. De algemene wil is dat wat goed is voor de
hele samenleving. Ware vrijheid is alleen in de algemene wil te vinden.
Een van de Duitse kritieken op Kant kwam van Johann Georg Hamann en Herder. Beiden zagen een
belangrijke rol weggelegd voor taal, als het middel waarmee we onze kennis als neerslag van onze
rede delen en vastleggen. Herder zag iedere taal en daarmee iedere cultuur als uniek. Dit betekende
dat universele vooruitgang, en de universele eenwording van de mensheid zoals de Verlichting die
voor zich zag, onbereikbaar was.
3