Media-effecten
Variabelen
Variabelen Wel effect Geen effect
Geslacht Voorkeur media inhoud, angsten tgv media,
zelfbeeld/lichaamsbeeld, beïnvloeding
voorkeur games reclames,
pestgedrag sociaal
media
Leeftijd mediavoorkeur, Minder effect op
devicevoorkeur, reclame
aggressie, angsten,
communicatie, (eigenlijk
overal op)
Opleidingsniveau/intelligentie Hele kleine verschillen
bij mediagebruik
(hoeveelheid), grotere
verschillen bij
beinvloeding (denk aan
facebook algoritme)
Persoonlijkheid op angsten, daardoor
mediavoorkeur/selectie
(angstige mensen kijken
meer naar opsporing
verzocht, coronarellen,
etc), sociale netwerken
(aantal
facebookvrienden bijv.),
Mediawijsheid mediagedrag, Voorkeuren
mediakeuze, negatieve
beinvloeding etc.
Mediawijsheid: kennis van hoe media werkt en wat het belang is van een bepaald medium.
Dus, wie zit er achter een medium en wat is het doel.
Hoe weten we of iets effect heeft?
Dat is lastig te bepalen: “some kind of media have some kind of effects under some kind of
circumstances on some kind of people”
Om een effect te kunnen bepalen, wordt er onderzoek gedaan. Weten wat werkt (en wat
niet) en bij wie en onder welke omstandigheden.
Het eerste onderzoek naar media-effecten was het Payne-fundproject, een van de meest
grootschalige onderzoeken naar de invloed van bioscoopfilms op de jeugd. Het onderzoek
ontstond doordat jongeren in die tijd (1920-1840) veel naar de bios gingen en steeds meer
mensen zich zorgen maakten over de gevolgen erover.
,Ontwikkeling van kinderen:
Jean Piaget (Franse onderzoeker): hij keek naar hoe de hersenen van kinderen zich
ontwikkelen en hoeveel prikkels ze aan kunnen. Hij onderzocht de stadia waar een kind
doorheen gaat.
Sensomotorische fase: (0-2 jaar), in deze tijd ontwikkeld zich:
- Motoriek (omrollen, kruipen)
- Zintuigen (ze leren stemmen herkennen, ruiken, proeven)
- Geheugen (herkenning van de ouders)
- Wat baby’s nog niet hebben is objectpermanentie (op het moment dat je een
voorwerp niet meer ziet, dat wij weten dat het er nog wel is) bv het spelletje
kiekeboe
Pre-operationele fase (2-7 jaar),
- Ontwikkeling van taal (woordjes leren zeggen), begint vaak met klanken als biee oee
gagaaa. Eerst woorden, daarna uitspraken en daarna zinsbouw, daarna grammatica.
- Fijne motoriek word ontwikkeld (kleuren, schrijven), bv kinderen beginnen met duplo
maar als ze wat ouder worden kunnen ze met lego spelen.
- Ontwikkeling “ik” ego. Ze kunnen zichzelf los zien van iets anders. (onderzoek bij
dieren, doormiddel van een stip op het hoofd, en het dier voor de spiegel zetten)
- Animisme, het idee dat levenloze objecten een geest hebben
- Denken kenmerkt zich door egocentrisme (wat vind ik lekker) en centratie (1 aspect
van een geheel zien). Kenmerkt zich, dat kinderen het vanuit zichzelf redeneren. Zo
zegt een kind snel wat hij zelf lekker vind. Een kind begrijp niet dat iets anders is dan
zijn eigen voorkeuren. Voorbeeld egocentrisme : wat zullen we papa voor z’n
verjaardag geven? Voorbeeld centratie: herkenning mensen (eerst model VS oma,
later Rudolf VS malfidus)
- Ontwikkeling conservatie: een hoeveelheid blijft constant
- Centratie: de neiging van jongere kinderen om de aandacht te richten op een
opvallend visueel kenmerk van een stimulus, terwijl de overige, minder opvallende
visuele kenmerken worden genegeerd. Bv als moeder blond haar vinden ze zowel
Barbie als een heks op haar moeder lijken.
Concreet operationele fase (7-12 jaar),
- Ontwikkeling van reversibiliteit. Het begrip dat je een proces in gedachten kunt
omdraaien.
- Ontwikkeling van decentratie. Het feit dat je, je op meerdere aspecten tegelijk kunt
richten. (hierdoor kunnen ze ook mensen beter herkennen)
- Ontwikkeling van de logica. De relatie begrijpen tussen tijd, afstand en snelheid
- Kinderen in deze fase kunnen logisch denken, maar de objecten moeten fysiek
aanwezig zijn
- Beter in staat om emoties van andere te herkennen en begrijpen
- Kinderen worden gevoeliger voor de mening van anderen
, Formeel operationele fase (vanaf 12 jaar)
- Het denken komt los van het concrete Je kan hierdoor dus abstract denken,
zonder voorbeelden.
- Leren logisch te denken, het leren verbanden te maken en hieruit conclusies te
trekken oorzaak gevolg en daar conclusies uit trekken
Gematigde-discrepantiehypothese: kinderen hebben vooral aandacht voor media-inhoud die
niet ver afwijkt van hun ontwikkelingsniveau. Inhoud die dat wel doet, wordt vermeden. Bv
baby’s hebben nog niet de kennis om een verhaallijn te volgen, programma’s met een
verhaallijn vinden ze daarom minder interessant.
Ontwikkelingsfases betekenen voor de media voorkeuren van kinderen.
Je kunt kinderen het beste trigeren als je het optimale niveau van stimulatie kan vinden. Dit
past bij de ontwikkelfase waarin ze zitten. Verder ontwikkeld meer stimulatie.
Welke media past bij welke leeftijd?
0-2 jaar:
- Veel gezichten
- Felle kleuren – primaire kleuren
- Korte muziekjes
- Korte content
- Benoemen wat ze zien
Baby’s willen houden van boekjes waar je kan benoemen wat ze zien, denk aan Nijntje (zo
heet het boek dus ook), of rupsje nooit genoeg (en het gaat over een rupsje).
Het verhaal daar in tegen is totaal niet relevant. Ze willen gewoon herkenning hebben,
waar het verhaal naar toe gaat maakt niet uit. Daardoor hebben kinderen vaak voorkeur
voor hele korte dingen. Daardoor zijn reclames vaak populair. Baby’s kunnen reclames vaak
snel mee zingen.
2-5 jaar:
Ze vinden een verhaal al iets interessanter worden, ze vinden dan vooral context met
vriendelijke figuren heel fijn en context die ze een beetje begrijpen. Bv dikkie dik. Ze hebben
ook al een voorkeur voor wat ze leuker vinden.
Ze hebben ook iets meer interesse in de verhaal lijn, waar om doet hij dat nou? Kinderen
beginnen op die leeftijd vaak met de vraag: waarom?
Ze gaan ook dingen na doen. nadoen geeft de voorspelbaarheid en dat geeft een soort
macht. Kinderen hebben behoeften aan routine (wat gaan we vandaag doen?). dit zie je in
media ook erg terug. Denk aan voorstukjes van sesamstraat.
Wat kinderen nog niet kunnen op die leeftijd is reality monitoring (ze hebben nog niet door
wat echt is en niet echt). Dus zelfs tekenfilms kunnen voor kinderen echt zijn. Ze denken dan
ook vaak dat karakters in de televisie wonen. Vanaf een jaar of 4-5 beginnen ze zich af te
vragen wat wel en niet echt is. Daarvoor denken ze dat alles echt is.
Er zijn speciale regels voor reclame doordat kinderen denken dat alles echt is. Kinderen
worden door reclame heel erg gestuurd in hun voorkeuren. Denk aan lelly kelly schoenen,
doordat je er een cadeau bij krijgt.
Denk ook aan maccie, vroeger was naar de McDonalds gaan echt een feestje! Daardoor is
maccie een soort conditionering geworden. Je bent het door die ervaring lekkerder gaan
vinden.