Samenvattingen Neuropsychologie van de Veroudering
Aging and Older Adulthood
Hoofdstuk 1 Introduction to Aging and Older Adulthood
In 1945 begonnen een kleine groep psychologen de American Psychological Association (APA). Divisie
20 was het onderdeel dat zich richtte op volwassenheid en ouderdom, nu heet dit de Divisie van
Adulthood en Aging. De NIH is een federale agentschap wat intramuraal onderzoek uitvoert en
extramuraal onderzoek financiert. Het bestaat uit een aantal instituten en in 1974 werd het National
Institute on Aging (NIA) opgericht. Geriatrics is de tak van geneeskunde die gespecialiseerd is in de
medische zorg en behandeling van ziektes en gezondheidsproblemen van ouderen. Gerontologie is
de studie van het biologische, gedragsmatige en sociale fenomeen vanuit het punt van maturiteit tot
ouderdom. Geriatrics is de studie van de ziekte-gerelateerde aspecten van ouder worden, terwijl
gerontologie de studie van gezonde oudere volwassenen is.
Informatie over ouder worden is nuttig omdat het belangrijk is om te weten of we gevonden
resultaten op jongeren ook kunnen generaliseren naar ouderen, het inzicht geeft over de
veranderingen die we kunnen verwachten of hebben en ouderen een groot deel van de populatie
bevatten. Soorten leeftijd:
Chronologische leeftijd is gemeten in de hoeveelheid tijd die verstreken is sinds de geboorte.
Het is de meest-voorkomende meting van leeftijd;
Biologische leeftijd heeft te maken met waar mensen zich bevinden, relatief aan de
hoeveelheid jaren die ze zullen leven. Dit kan meestal niet goed voorspeld worden. Een
andere vorm van biologische leeftijd is in termen van het orgaansysteem van het lichaam en
fysieke voorkomen; hoe doet een individu het in vergelijking met anderen met dezelfde
chronologische leeftijd?;
Functionele leeftijd heeft te maken met de competentie van een persoon om specifieke
taken uit te voeren. Het bevat een vergelijking met chronologische leeftijdsgenoten;
Psychologische leeftijd verwijst naar hoe goed een persoon zich aanpast aan veranderende
condities. Het vermogen om flexibiel te blijven wordt geassocieerd met psychologisch jong
zijn;
Sociale leeftijd heeft te maken met de ideeën die de meeste leden van de gemeenschap
hebben over wat individuen in een bepaalde chronologische leeftijdsgroep zouden moeten
doen en hoe ze zich zouden moeten gedragen.
Wanneer volwassenen ouder worden, neemt de kloof tussen hun chronologische leeftijd en hun
subjectieve gevoelens over leeftijd toe.
Er is geen vaste regel over wanneer iemand een oudere is, voor nu staat het vast op 65 jaar. Mensen
in elke leeftijdsgroep hebben individuele verschillen, ook wel interindividuele variabiliteit. Een
manier om dit te erkennen is om ze in te delen in categorieën, namelijk jong-oud (65-74), oud-oud
(75-84) en oudst-oud (85+). Dit is nuttig, maar chronologische leeftijd blijft een organische variabele;
een variabele die niet gemanipuleerd of gecontroleerd kan worden. Ageism (leeftijdsdiscriminatie) is
een set van ideeën of overtuigingen die geassocieerd worden met discriminerende houdingen gericht
tegen oudere volwassenen. Een subtiele vorm van leeftijdsdiscriminatie is aanwezig in
compassionate stereotypen, die ouderen ziet als hulpeloos en als mensen die belangenbehartiging
nodig hebben.
Theoretische modellen:
Selectieve Optimalisatie met Compensation (SOC) model van ouder worden focust op de
strategieën die ouder-wordende mensen kunnen gebruiken. Het is gebaseerd op het idee dat
individuen betrokken zijn in adaptatie door hun hele leven. Bovendien wordt aangenomen
dat individuen zowel winst als verlies ervaren, maar bij oudere leeftijd de verliezen groter zijn
, dan de winsten. Optimalisatie is een strategie van focussen op gedrag dat niet alleen de
kwantiteit maar ook de kwaliteit van het leven maximaliseert. Compensatie is het
substitueren van nieuwe strategieën wanneer verliezen optreden;
Ecologisch model van aging legt meer nadruk op de eigenschappen van de omgeving. Het is
gebaseerd op het idee dat de interactie tussen een persoon en zijn of haar omgeving
resulteert in een niveau van adaptatie, wat gemeten is in termen van het emotionele welzijn
en gedrag van een persoon. Wanneer iemands competentie toeneemt, is een hoger niveau
van omgevingsdruk nodig voor positieve adaptatie.
Beide theorieën complementeren elkaar in het conceptualiseren van ouder worden als proces van
adaptatie.
Hoofdstuk 2 Theory and Method in Studying Aging and Older Adulthood
Modellen:
Mechanistisch metamodel gebruikt een machine metafoor om ontwikkeling te onderzoeken.
Ze zien externe omgevingskrachten als input, en het gedrag van het organisme als output.
Hun onderzoek focust zo vaker op de reactie van een organisme op externe krachten dan op
de rol die het organisme speelt in het construeren van de omgeving. Ze zien een heel
fenomeen als gelijk aan de som van de delen; een complex fenomeen wordt opgebroken in
delen die elk los onderzocht worden;
Organismisch metamodel gebruikt een biologische metafoor om ontwikkeling te
onderzoeken. Ze geloven dat ontwikkeling afkomstig is uit het organisme en dat het
organisme inwerkt op – in plaats van reageert op – de omgeving. Ontwikkeling is gestuurd
richting een doel. Het geheel is groter dan de som van de delen, ze kijken dus niet naar
individuele gedragingen, maar de complexe en constant veranderende fenomenen binnen
een groter kader. Het kijkt naar variatie in structuren/patronen van eigenschappen op
verschillende momenten in het leven. Ze zeggen dat vermogens kwalitatief anders zijn in
verschillende fasen van het leven, niet dat de kwantiteit minder is;
Contextueel metamodel ziet het organisme en de omgeving als een continue interactie. Dit
is een dialectisch proces; een constant veranderend organisme ontwikkelt binnen een
constant veranderende omgeving;
Life-span developmental perspectief haalt ideeën uit alle drie de metamodellen, maar lijkt
het meest op het contextuele metamodel. Het ziet ontwikkelen als een veelzijdig,
voortdurend proces. Een veranderend organisme werkt in op de omgeving en verandert het,
terwijl een veranderende omgeving inwerkt op het organisme en het verandert. Het gedrag
is dus zowel een product van het organisme als de omgeving. Het zegt dat
ontwikkelingsprocessen zowel winsten als verliezen over de levensloop kunnen laten zien,
maar deze proportie verandert als ze ouder worden: ouderen hebben een grotere
hoeveelheid verliezen dan winsten.
Psychologisch onderzoek kijkt naar variabelen, dit zijn persoonlijke eigenschappen,
omgevingseigenschappen, waargenomen gedrag, etc. Ze kunnen categorisch (verdeeld in meer dan
één niveau met elk specifieke grenzen) of continu (geen specifieke grenzen) zijn. Bij
ontwikkelingsonderzoek op leeftijd moet rekening gehouden worden met de leeftijd, cohort
(generatie van individuen die rond dezelfde tijd geboren zijn) en moment van meting. Cohort leden
hebben waarschijnlijk een overeenkomende set van ervaringen tijdens hun leven. Moment van
meting verwijst naar de condities waarin het onderzoek uitgevoerd is. Confounded (verstoring)
betekent dat de effecten van twee of meer factoren moeilijker van elkaar gescheiden kunnen
worden.
Soorten onderzoek:
, Cross-sectioneel onderzoeksdesign is dat een groep van jongere volwassenen en een groep
van oudere volwassenen een serie van testen of vragenlijsten moeten maken. Als de
jongeren en ouderen verschillen in prestatie laten zien, zijn er leeftijdsgerelateerde
verschillen. Het is echter moeilijk te bepalen of deze verschillen te danken zijn aan leeftijd of
cohort;
Longitudinaal onderzoeksdesign is dat dezelfde individuen gevolgd worden over tijd en twee
of meer keren getest worden. Leeftijd en cohort zijn hier niet verstoord zoals bij cross-
sectioneel, omdat alle deelnemers leden zijn van dezelfde cohort. Echter zijn leeftijd en tijd
van meting wel verstoord, want het is niet duidelijk of veranderingen te danken zijn aan de
leeftijd of het tijdstip van meten. Een andere verstorende factor is drop-out of attrition.
Selectieve attrition zorgt ervoor dat een sample meer positief selectief wordt, de sample
wordt zo minder representatief voor de populatie. Het is echter duur en duurt lang. Het kijkt
naar intra-individuele verandering of intra-individuele variabiliteit, informatie over of
individuen veranderen over tijd. Het is daarom goed voor het onderzoeken van
multidirectionaliteit, de kans dat sommige aspecten van ontwikkeling groei (winst) bevatten,
sommigen stabiliteit (geen verandering) en sommige afname (verlies);
Time-lag research design is niet gericht op het meten van ontwikkeling, doordat alle
deelnemers leden van dezelfde leeftijdsgroep zijn. Individuen van een bepaalde
chronologische leeftijd worden getest op twee verschillende tijden. Er is echter sprake van
verstoring tussen cohort en tijd van meting;
Sequentiële onderzoeksdesign kan de effecten van alle drie de factoren (leeftijd, cohort en
tijd van meting) ontwarren. Het kost veel tijd en moeite.
o Cohort-sequentieel design scheidt of isoleert leeftijds- en cohorteffecten. Het heeft
simultane cross-sectionele en longitudinale studies;
o Tijd-sequentieel design isoleert de effecten van leeftijd en tijdstip van meting. Het
heeft twee of meer cross-sectionele vergelijkingen op twee of meer tijdstippen van
meten;
o Cross-sequentieel design isoleert de effecten van cohort en tijdstip van meting, niet
het effect van leeftijd. Het bestaat uit twee of meer cross-sectionele en longitudinale
vergelijkingen.
Mild Cognitive Impairment and Dementia - Smith & Bondi
Hoofdstuk 3 Normal Cognitive Aging
Veroudering (senescing) is een verlies van functionele capaciteit en aanpassingsvermogen. Typical
aging zijn ziektes die onderdeel van de ontwikkeling zijn. Succesvolle cognitieve aging is een vorm
van succesvol verouderen en hebben beter overlevingsvermogen en lager risico op functionele en
cognitieve afname. Een kenmerk van cognitief ouder worden is een afname in mentale
verwerkingssnelheid. Robuuste normering is een benadering dat een normatieve cohort volgt voor
een periode van tijd, degenen die dementie ontwikkelen identificeren en die personen uit de cohort
halen. Leeftijdsgerelateerde verliezen in de hippocampus nemen relatief aan grijze materie verlies op
andere plekken in het brein significant toe. Bovendien zijn de frontale kwabben disproportioneel