Medische kennis
Week 1
Farmacokinetiek wat doet het lichaam met een geneesmiddel of een medicijn?
Farmacodynamiek het effect van het geneesmiddel op het lichaam, hoe werkt het?
Als je wilt dat een bepaald medicijn werkzaam is, dan moet je een bepaalde minimum concentratie
krijgen van dat medicijn (drempelwaarde). Die drempelwaarde noemen we ook wel de MEC =
Minimale Effectieve Concentratie.
Als de concentratie veel te hoog wordt en gevaarlijk voor je lichaam, dan noemen we het tot dat
punt de MVC = Maximaal Veilige Concentratie
Het gebied tussen de MEC en de MVC noemen we de therapeutische breedte.
De maximale concentratie noemen we ook wel de Tmax = hoeveel tijd kost het voor de concentratie
in het bloed zo maximaal mogelijk is.
De tweede is hoeveelheid tijd kost het voordat de helft van het medicijn uit het bloed is = T1/2
(halfwaardetijd).
Etiologie de oorzaak van de ziekte
Pathogenese daaropvolgende ziektemechanisme met gevolg voor het lichaam waardoor
uiteindelijk een aandoening ontstaat
Tumor:
Benigne goedaardig (eindigt op -oom)
Maligne kwaadaardig (eindigt op -carcinoom, of – sarcoom, of -lymfoom)
Mesothelioom is uitzondering, want dat is wel kwaadaardig.
Syndroom = combinatie van symptomen die we vaak samen zien voorkomen
Farmacokinetiek:
Absorptie opnemen van medicijnen in het lichaam
- Enteraal toegediend via darmen (oraal, rectaal, via sonde)
- Parenteraal buiten maag-darmstelsel om (injecties, subcutaan, intraveneus,
intramusculair, pleisters, inhalatiemedicatie)
- Lokaal geneesmiddel direct op plaats van werking (oogdruppels, zalven, cremes, ook
sommige inhalatie)
Distributie verdeling van geneesmiddel in lichaam
Metabolisme door lever worden omgezet (metabolieten, gebeurd door CYP-enzymen)
Eliminatie uitscheiden van medicijnen, meestal via nieren of gal
Medicijnen die intraveneus worden toegediend, zitten veel sneller in het bloed. Dat komt omdat ze
niet eerst langs de lever hoeven.
Steady State stabiele concentratie werkzame stof (belang van therapietrouw). Uitscheiding is
hierbij net zo groot als opname.
Pathologie, hoofdstuk 1
,Gezondheid hangt samen met de homeostase van het lichaam, het constant blijven van de interne
omstandigheden in veranderende externe omstandigheden. Uitgaande van het concept homeostase
kan ziekte worden gedefinieerd als een afwijking van de normale lichaamsstructuren en -functies die
resulteert in een verstoring van de vitale functies.
De pathologie is de leer van ziekten in het algemeen en de pathofysiologie die van de fysiologische
processen die tot ziekte leiden.
Tractusanamnese om te zorgen dat niks over het hoofd wordt gezien, stelt de arts nog een aantal
vragen over de orgaansystemen die nog niet eerder tijdens een anamnesegesprek aan bod zijn
geweest.
Lichamelijk onderzoek:
Inspectie
Palpatie
Auscultatie luisteren naar met name hart, longen en darmen
Percussie lichaamsdelen bekloppen met de vingers of specifieke instrumenten
De vitale functies kunnen zowel door artsen als door verpleegkundigen worden gecontroleerd.
Beeldvormendonderzoek:
- Röntgenonderzoek
- CT-scan
- MRI
- Echografie
- Nucleaire geneeskunde radioactieve stoffen maken beelden van de structuur en
werking van organen
Functieonderzoek is onderzoek waarbij de werking van delen van het lichaam wordt getest, zoals
hart en hersenen. Een voorbeeld is elektrocardiografie. Een elektro-encefalografie (eeg) maakt de
hersenactiviteit inzichtelijk.
Zodra de arts een diagnose heeft vastgesteld, kan hij een prognose geven. Hij doet dan een uitspraak
over het verwachte verloop en de uitkomst van de ziekte.
Een periode waarin de symptomen van een chronische ziekte (tijdelijk) verminderen, heet remissie.
Dat betekent nog geen genezing. Als de symptomen van een ziekte in alle hevigheid weer
terugkeren, spreken we van een exacerbatie. Van een recidief is er sprake wanneer een ziekte
weken of maanden na een remissie weer de kop opsteekt.
Mortaliteit is een maat voor sterfte. Bij morbiditeit gaat het om de mate van vóórkomen van ziekte
of ziektegerelateerde beperkingen in een populatie.
Epidemiologie is de studie van het voorkomen van ziekten in relatie tot het voorkomen van andere
verschijnselen. De etiologie is de leer van de ziekte oorzaken. Bij de pathogenese gaat het om het
ontstaansmechanisme van een ziekte, dus de wijze waarop de oorzaak leidt tot de ziekte. Als de
oorzaak van een ziekte niet bekend is, spreekt men van een idiopathische ziekte.
De belangrijkste ziekteoorzaken zijn:
- Erfelijkheid
- Aangeboren (congenitaal)
- Degeneratie structuur of werking gaat geleidelijk achteruit
- Ontsteking, auto-immuniteit of allergie (inflammatoire aandoeningen)
- Neoplasmata (kanker)
- Metabool (gestoorde stofwisseling)
- Traumatisch
- Voedingsgerelateerd
Vier vermijdbare risicofactoren voor chronische aandoeningen:
1. Slechte voeding
, 2. Tekort aan lichaamsbeweging volwassenen minimaal 150 minuten per week matig
intensief of minimaal 75 minuten zwaar intensief
3. Roken
4. Overmatig alcoholgebruik
Risicofactoren kunnen endogeen (genetisch) of exogeen (omgevingsgebonden) zijn.
Een behandeling kan curatief (gericht op genezing) of palliatief (gericht op behoud van kwaliteit van
leven) zijn. Terminale behandeling is er voor mensen met een levensverwachting van drie maanden
of minder.
Bij causale behandeling wordt de oorzaak van de ziekte aangepakt, bij symptomatische behandeling
gaat het om de bestrijding van symptomen.
Bij substitutiebehandeling worden lichaamseigen stoffen of extra voedingsstoffen toegediend
waaraan het lichaam een tekort heeft.
Complementaire behandeling wordt gegeven door reguliere beroepsbeoefenaars in aanvulling op
de bestaande behandeling en is vooral gericht op ondersteuning en kwaliteit van leven
Alternatie behandeling behoort niet tot de reguliere zorg; in veel gevallen is het effect hiervan
niet bewezen
Anatomie en fysiologie, pagina 22-23
Röntgenstralen zijn stralen met hoge energie die in levende weefsels kunnen doordringen. Niet alle
röntgenstralen komen bij de film aan, enkele worden geabsorbeerd of afgebogen terwijl ze door het
lichaam gaan. Voorwerpen die ondoordringbaar zijn voor röntgenstraling, worden ook wel
radiopaak genoemd. Lucht is het minst radiopaak. Vetweefsel, lever, bloed, spier en beenweefsel zijn
in toenemende mate radiopaak. Radiopake weefsels wit op beeld
Op CT-scans zijn driedemensionale relaties en weke delen duidelijker te zien dan op een standaard
röntgenfoto. Je kijkt bij zo’n CT-scan altijd vanaf onder, iemand ligt op zijn rug en je kijkt vanaf de
voeten naar het hoofd.
Een MRI-scan toont de structuur van zachte weefsels nog gedetailleerder dan een CT-scan. Dit
gebeurt door magnetische aantrekking.
Bij echografie zendt een kleine zender die contact maakt met de huid een korte, smalle piek van
geluid met een hoge frequentie uit en detecteert daarna de echo’s.
Een spiraal-CT-scan is een nieuwe vorm van driedimensionale beeldvorming die van toenemend
belang is voor de klinische praktijk. Hierbij staat de patiënt op een plateau dat met constante
snelheid door een scanneer heen wordt gevoerd, terwijl de beeldvormende bron continu rond de
patiënt roteert. Hierbij wordt de patiënt aan minder straling blootgesteld, maar krijg je wel een
betere kwaliteit beeld.
Digitale subtractie-angiografie (DSA) wordt gebruikt om de doorbloeding van specifieke organen als
hersenen, hart, longen en nieren in beeld te brengen. Voor en na toediening van contrastvloeistof
worden röntgenfoto’s genomen. Het resultaat is een zeer contrastrijk beeld waarop de verdeling van
de contrastvloeistof in de vaten te zien is.
Farmacologie, hoofdstuk 2
, De meeste geneesmiddelen binden aan eiwitten, in het bijzonder aan ionkanalen, enzymen,
receptoren en transporteiwitten.
Redenen voor eiwitten als aangrijpingspunt van geneesmiddelen:
- Er zijn ongeveer 20.000 verschillende eiwitten in het lichaam van de mens. Ongeveer één
procent van die 20.000 is geschikt als aangrijpingspunt voor geneesmiddelen.
- Eiwitten zijn ook goede aangrijpingspunten omdat ze een sleutelrol spelen bij elk
fysiologisch proces. Als je een eiwit met een geneesmiddel beïnvloedt, grijp je dus ook in
een fysiologisch proces in. Dit kan ook nadelige effecten hebben.
- Elk orgaan en elke weefsel heeft een eigen, specifiek eiwit dat kenmerkend is voor dat
orgaan en weefsel.
Het celmembraan bestaat vooral uit vet. Hierdoor kunnen de meeste chemische stoffen (afgezien
van vetten) het membraan niet passeren. Dit verklaart waarom veel chemische boodschappers
binden aan het extracellulaire gedeelte van receptoren, dat verankerd zit in het membraan. Enkele
veelgebruikte geneesmiddelen die aan receptoren binden zijn:
- Salbumatol (bèta-2-adrenalinereceptoren) bronchusverwijder bij astma (agonist_
- Atenolol (bèta-1-adrenalinereceptoren) verlaagt hartslag (antagonist)
- Morfine (opioïdreceptoren) blokkeert pijnbanden en kan ernstige pijn verlichten
- Candesartan (angiotensinereceptoren) verwijdt perifere bloedvaten en verlaagt zo de
bloeddruk
Hormonen zijn chemische stoffen die door klierweefsel direct worden afgegeven aan de bloedbaan.
Deze binden in weefsels aan receptoren van bepaalde cellen en sorteren daar een effect.
Neurotransmitters zijn chemische stoffen die vrijkomen uit de uiteinden van neuronen. Mediatoren
zijn in het algemeen plaatselijk werkende stoffen die binden aan receptoren op aangrenzende of
nabijgelegen cellen en daar een effect sorteren. Histamine is een voorbeeld van een mediator.
Deze voorgaande natuurlijke chemische boodschappers worden vaak liganden genoemd omdat ze
aan receptoren binden. Endogene liganden worden in het lichaam geproduceerd, exogene liganden
(zoals geneesmiddelen) komen van buiten.
De specifiteit van een chemische boodschapper voor zijn receptor wordt voornamelijk bepaald door
de vorm, maar wordt ook vergroot door elektrische aantrekkingskrachten als waterstofbruggen en
Vanderwaalskrachten.
In het algemeen is het zo dat als een ligand bindt aan een extracellulaire receptor, hierdoor een
secundaire boodschapper vrijkomt in de cel die op zijn beurt een serie chemische reacties onder
invloed van enzymen start.
Geneesmiddelen die hetzelfde effect geven als de natuurlijke chemische boodschapper worden
agonisten genoemd. Geneesmiddelen die receptoren blokkeren voor de natuurlijke boodschapper
en zo het natuurlijke effect onmogelijk maken worden antagonisten genoemd.
In de longen zitten bèta-2-adrenalinereceptoren en in het hart zitten bèta-1-adrenalinereceptoren.
De algemene benadering voor deze receptoren is adrenerg, maar de term adrenoreceptor wordt ook
vaak gebruikt.
Farmacologie, hoofdstuk 3